aardewerk potten. Tot slot mochten de stadsboden in het portaal van het stadhuis enige tafels met koopwaar neerzetten. Het staangeld dat de marktkooplui moesten betalen was niet afhankelijk van de grootte der kramen, doch werd bepaald door het produkt dat men verkocht. De handelaren in glaswerk waren het voordeligst uit. Die moesten slechts één pond, tien schellingen 9,00) voor een kraam betalen, terwijl de schoenhandelaren vijf pond, vier schellingen 31,50) betaalden en daarmee het duurst uit waren. De marktmeester, meestal de schout, wees een weesjongen aan, die het verschuldigde staan geld in een armbus bij de kooplieden moest gaan ophalen. Van dit geld ging 10% naar de armen. Voor de schout en zijn dienders was het een drukke tijd. Behalve dat de schout vaak markt meester was, moest hij dagelijks ook alle kroe gen en herbergen langs om te zien of er geen ruzies of vechtpartijen waren. De dienders bewaakten de markt, vooral 's nachts, want de kooplui lieten hun waar de hele week in de kramen staan. Behalve marktkooplieden trok de jaarmarkt ook andere lieden aan, de muzikanten en de kermisklanten met hun rariteitenkabinetten of toverlantaarns. De leden van de laatste groep moesten voor het vertonen van hun kunsten zes stuivers aan een diender betalen. Meestal liet men vogeltjes, honden, maar ook wel paarden en schapen kunstjes verrichten. In 1784 was er zelfs sprake van een jonge walvis die aan het publiek getoond werd. Of deze dood of levend was, vermeldt de geschiedenis niet. Ook toonde men wel een aantal bijzondere mensen, zoals de "Reus of grooten Man", een "Jonge wilde man", een "Jonge Reusinne van seventhien Jaren oudt", een "Jonge Juffrouw Sonder Armen" en een kind met een "kleijn hooft". 31

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1994 | | pagina 33