TER NAGEDACHTENIS AM A3D0EL KAMID HOOFD VAN HET ATJEHSE GEZANTSCHAP DOOR SULTAN AIAOEDIN RIAJAT SJAH LILLAHÏ FIL ALAM AFGEVAARDIGD NAM PRINS MAURITS MEI DE ZEEUWSE SCHEPEN DE ZEELAND IA EN DE LANG HE SARCKS HIJ WAS OUD 71 JAAR OVERLEED IN 116Q2 EN WERD BIJGEZET IN DE OUDE KERK TE MIDDELBURG DE STICHTING PEUTJUT-FONDS HEEFT DEZE GEDENKPLAAT LATEN PLAATSEN 24 OKTOBER 1978 EEN BEKNOPTE, MAAR SIERLIJKE HOFSTEDE: LELIËNDALE marmeren herdenkingsplaat in de Tussenkerk gingen. Vervolgens bood hij een kris aan, ver sierd met goud en koper, afgezet met prachtige robijnen. En een gouden schaal met beker, in een kamferhouten bol, afkomstig uit het eiland Borneo. En ten slotte een rode papagaai, die blijkbaar alle vermoeienissen van de reis heel huids had overleefd. Het leger van de prins demonstreerde zijn mogelijkheden. Een schijn gevecht tussen 16 ruiters amuseerde de gasten bijzonder. 7 September trok men verder naar Nijmegen, Buren, Culemborg, Utrecht en Amersfoort, alwaerse alomme heerlijck wierden getracteert Later Sindsdien zijn vele jaren voorbijgegaan. Jaren met handel, vriendschap, vijandschap en strijd. Stille getuigen daarvan zijn de vele graven op het kerkhof in Bandar Atjeh (Peucut), die ons vertellen over gebeurtenissen in het verleden. Zo heeft men ook in Middelburg, ter herin nering aan het bezoek van 1602, als symbool voor de wederzijdse vriendschap in het heden in de Tussenkerk een marmeren plaat aangebracht. Deze is indertijd door Z.K.H. Prins Bernhard onthuld. Geraadpleegde bronnen: - Dr. J.J.F. Wap, Het gezantschap van de Sultan van Achin. Emanuel van Meteren, Memoriën en Commen taren van de Ned. Staet. C. G. van Aalst Het ideale buitenleven volgens zeventiende- eeuws beeld moest niet te veel om het lijf hebben. Pronken met buitenverblijven liet men over aan vorsten, althans in de late Gouden Eeuw. De meeste zeventiende-eeuwse buitentjes dienden twee doelen: nut en recreatie. De functie van statussymbool werd pas in de eeuw daarna overheersender. Het nut van een buitenplaats werd opgebracht door de groenten uit de moestuin, de vruchten uit de boomgaard, de opbrengst van de boerderij (akkerbouwprodukten, vlees en zuivel) en de vissen uit de vijvers. De zelf voortgebrachte spijzen waren goede sier voor de buitenman. Dat het verblijf op het platteland plezierig was, behoeft geen betoog. De (sier)tuintjes rond de buitenhuizen, hoe bescheiden ook, vormden het grootste deel van de tijd de "woonkamer" waar het gezin en bezoekers van de met zelfgekweek te spijzen rijkelijk voorziene dis genoten, of keuvelden over de Klassieke Oudheid, politiek, literatuur of de buren. Veelal zat men in de tuin of ging uit rijden. Het spreekt voor zich dat men dan geen grote buitenhuizen behoefde. Een of twee kamers met bedsteden en wat personeels- kamertjes waren al voldoende. Overdreven sier 22

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1994 | | pagina 24