"Hier en ginter pot Wat er dan ook van mag komme Beter kort'dan lange pijn Praten moet nu over zijn. Als ze niets doen dan maar zagen, Zullen wij wel zonder vragen, Zonder dragline, zonder baas, Zonder al dat slap geraas, Zonder al die samenspraken, Waar je misselijk van zou raken "Graven riepen we teglijk, "Wij doorsteken deze dijk. Vrijdag, 't Zal niet lang meer duren, Of de klok die slaat zes uren; d' Avond die is neergedaald En geen sterrelichtjes straalt, Er valt slechts een kouden regen, Glibberig zijn alle wegen; Doch nog gladder haast dan glad Is het modderige pad; Is 't dijkje onder onze voeten, Dat w' een eindje volgen moeten. Eind'lijk, daar zijn we 'r bij Dan begint de graverij. Het is winderig, aarde-donker, Helemaal geen stergeflonker; Regen valt in stromen neer 't Is het echte stropersweer. Eerst wordt er eens goed bekeken, Waar we 't geultje zullen steken. Want er ligt veel zware steen Onder langs het dijkje heen. Doch er wordt een plaats gevonden, Waar geen stenen tegen stonden En daar wordt een gleuf gemaakt. Die allengskens dieper raakt. Het wordt minder met de regen, Zelfs het weer werkt ons niet tegen. En dan komt opeens de maan, Helder aan den hemel staan. 't Is een zwoegen en een zweten, Dat we van geen tijd meer weten, 't Is vriend Vreeke die zoo steekt, Dat zijn spade er van breekt. Maar daar nad'ren snelle schreden, Mensen komen aangetreden, En in tijd van een moment, Zijn wij 't dijkje afgerend. Wie heeft dat nu kunnen dromen, Dat er nu nog volk zou komen? 't Is vervelend, maar affijn, Als 't maar geen agenten zijn. O, gelukkig, stop nu klagen Tinus die is wezen vragen Wie ze zijn en dat valt mee: 't Zijn drie lui van de L.J.G. Net op tijd hier langs gekomen Voordat water er ging stromen; Wij beginnen weer vol moed Mannen! Steekt hem door met spoed! Nadat wij een uurtje slaven Zijn wij diep genoeg met graven, Daar we nu gekomen zijn Een voet onder waterlijn. Daarna houden w'op met steken, 't Groot moment komt nu aanbreken; En Andries heeft post gevat, Bij het randje van het gat. Ha, nu is de dijk doorstoken, De verbinding is verbroken, Bruisend schiet het nat naar zee, Klei en stenen sleept het mee. Juichend schiet het in de leiding, 't Is alsof het zingt: "Bevrijding" 't Is alsof in ons gemoed De bevrijding intree doet. Allen zijn we zeer tevreden, En thans gaan we huiswaarts treden. Maar als Ko de zaak verkent, Ziet hij plotseling een agent. En hij hoort hem "Halt"gebieden Acht, hij kan niet meer ontvlieden, Waarom hoeft er meer gezegd? Hij stond immers in zijn recht. In de wachtzaal aangekomen, Wordt ons alles afgenomen. En men duwde ons in 't cachot, En de deur die ging op slot. Na een uur kwam men ons storen, Want ze moesten ons verhoren. En wat ons haast jub 'len deed, 't Gat was al vier meters breed". Niets kon onze vreugde meer storen, Als we dit berichtje horen. Bovendien bracht men ons brood, Waarna men de cel weer sloot. Na wat praten en wat gapen, Zijn we rustig ingeslapen. Slechts Ko Wisse heeft de nacht, 30

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1994 | | pagina 32