gevend. Dit optreden is in strijd met de regelen door mij gesteld in mijn aan U gericht schrijven van 11 april j.l. no. 459 en U behoort daaraan te houden totdat ik bepaal of iemand voortaan van inschrijving zal worden uitgesloten. Voort gelieve U U voortaan te onthouden van het gebruik van ruwe taal jegens de inschrijvers; zulks vernedert in de eerste plaats hem die die taal bezigt. Het is bovendien in volkomen strijd met mijn verlangen dat U de grootste onpartij digheid jegens de inschrijvers in acht zoudt nemen en Uw uitschelden van Meyers maakt op zich zelf al den indruk dat U niet onpartijdig zijt. Ten slotte verzoek ik U om zooveel mogelijk het tijdstip waarop eene aanbesteding gehouden zal worden te bepalen in overleg met de voor in schrijving in aanmerking komende personen. Uiteraard zal dit niet tot een langdurig uitstel mogen leiden als de werkzaamheden zulk uitstel niet gedoogen". Oordeelt U nu na het lezen van deze brief niet verkeerd over Jacob. Dit was een op zichzelf staand incident en bij mijn onderzoek ben ik verder geen enkele keer meer tegengekomen dat zijn chef hem moest corrigeren. Doch er is meer, want Jacob kreeg het ook nog aan de stok met de baggeraars en herhaaldelijk moest de directeur van het Loodswezen zijn collega van Rijkswaterstaat er op wijzen dat de baggerschuiten hun modder op verkeerde plaat sen hadden gestort, getuige o.a. de volgende brief, die Jacob op 13 januari 1939 aan de directeur van het loodswezen zond; "Hiermede heb ik de eer U.H.E.G. beleefd het volgende mede te deelen; Dat gisteren 12 dezer mij medegedeeld werdt, dat om tien uur voormiddags een bak met opgebaggerde modder afkomstig van de bag germolen die in de buitenhaven van het kanaal alhier aan 't baggeren is, leeg gestort werdt tusschen de stompe tonnen no 8 en 9 zwart in het Vere-Gat en omstreeks half elf uur weer een, tusschen de zwarte stompe tonnen no 7A en 8 zwart in het Vere-Gat, in het vaarwater, en even over half twaalf uur zag ik dat er weer een bak leeggestort werdt, eveneens tusschen beide laatst genoemde tonnen in het vaarwater. Ik ben direct hierop naar den kantonnier den Heer Verstrate alhier gegaan, en deelde het hem mede, en of hij zoo goed wilde zijn den opzichter den Heer Slabber hiermede in kennis te stellen, hij zou deze opbellen, maar hij kwam toch van middag naar Veere zeide hij, ik vroeg hem als hij kwam, deze te willen verzoeken even bij mij te willen komen, dan kan ik hem hierover spreken, want hij zal dat bepaald niet weten, want er zijn toch bakens met vlaggen op den dijk nabij de Oostwatering geplaatst, waar in diep water de bakken geledigd moeten worden? Ja dat is zoo, antwoordde hij mij. Ik heb den opzichter gisteren niet gezien. Heden voormiddag passeerde den Heer Slabber mij van 't Hoofd komende per motorfiets, ik gaf hem een teeken te willen stoppen, daarna vroeg ik hem of hij gisteren nog bericht van den Heer Verstrate gehad had, hij antwoordde ik kon hem niet duidelijk door de telefoon verstaan, ik zeide hem. ja Mijnheer ik wilde U mededeelen, dat de bakken met opgebaggerde modder uit het kanaal op de hierbovengenoemde plaatsen geledigd worden, en niet op de door U op den dijk nabij de Oostwatering nader met bakens aangegeven plaats in diep water. Hij zeide, maar dat geloof ik niet, ik zeide Mijnheer, wat is dat nu, meent U dat ik onwaarheid spreek, en als ik U nu zeg, dat ik het van één bak gezien heb, dan kan ik het nog niet gelooven antwoordde hij, begin jij weer met je gedonder net als 2 jaar geleden, jij bemoeit je met zaken die je geen bliksem aangaan, dat hebben ze mij in Vlissingen ook gezegd, maar laat ik je dit voorgezegd houden, het vaarwater is van ons, en daar heeft het Loodswezen geen bliksem over te zeggen, versta je dat, dat is hun 2 jaar geleden ook al gezegd. Wij ledigen die bakken waar en wanneer wij willen. Ik antwoordde hem, U valt mij bijzonder tegen, ik wist niet dat U zoo onbeschoft was, maar dat is mij niet medegedeeld, maar dat U mij voor leugenaar zet, dat is al te erg, dat neem ik niet. Ik verzoek U mede te gaan naar 't Hoofd, dan zal ik U wijzen waar de bak geledigd is, door mij en nog een ander gezien. Gelukkig was er juist één der mannen op 't Hoofd, die de andere bakken hadden zien leegstorten, hetgeen hij op mijn vraag den opzichter bevestigde. Ik zeide welnu Slabber ben ik een leugenaar of niet? Toen antwoordde hij. Ja nu moet ik het wel gelooven, als het vier menschen gezien hebben, maar ik zegje nog eens jelui hebben er niets mee te maken. Ik zeide, ja toch wel, want als door U b.v. op de droogte in het vaarwater of indetonnenlijn,die bakken geledigd worden, 6

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1995 | | pagina 8