'T STOENG IN DE KRANTE
Een zanger
Op den Nieuwlandschen dijk.
Vóór ons loopen twee jongetjes, langzaam, aar
zelend. We halen ze in.
- ,,'s Zat", zegt de kleinste, met veel angst in zijn
fluisterstemmetje.
- Wat zeg je? Een cent? Wil je 'n cent?"
- „Nee, hij 's zat," en meteen wijst hij op een
jongen, die eenige passen voor ons, in hangende
houding, tegen een ander geleund, voortsukkelt.
- „Ken je dien jongen?"
- „Ja, dat is Hij komt van de Nieuwlandsche
kermis: daar is i zat geworden, "fluistert hij voort.
Maar nu, blijkbaar naast mij zich veilig wetende,
krijgt zijn stem meer vastheid, vooral als we den
zatten jongen, naar wien hij nog eens een schuwen
blik werpt, voorbij zijn. Flink stapt hij nu naast
ons voort, en al pratende, komt er iets vrijmoedigs
en vertrouwelijks over hem.
- „En waar kom jij van daan?"
- „Ook van Nieuw/and."
„En wat ging je daar doen?"
- „Zingen."
- "Zingen? Ben je daar wezen zingen?"
- „Ja, maar 'k heb niks verdiend."
- Ga je wel eens meer uit zingen".
Ja. Je moet weten: moeder is ziek en vader het
geen werk. Nu we binne met z'n achten van
kinders. Nou, acht en twee is tien.
En vader verdient niks, want er is nou geen werk
voor hem. Dus! Maar een broer van me is al aan 't
verdienen. Dat helpt!"
- „Maar hoe kom je er toe om te gaan zingen?"
- „Kent u Deizief?)?"
- „Deizie? O, je bedoelt Daisy Bell?"
-Nee, Deizie Deizie ...Die zingt ook. Voor 'n
stuitje, toe was vader ziek, toe was er wel werk,
maar dat spreekt, toe kon vader niks doen. Toe
was moeder goed, maar moeder kan geen kachels
maken. Toe zeit vader tegen me: Deizie zingt voor
de menschen en dan brengt hij centen thuis. Dat
kon jij ook wel 's doen. Nou, toe 't Zondag was,
ging ik zingen en bracht ik vijftien centen thuis.
Maar den volgenden Zondag kreeg ik er twee
klanten bij, en toe kreeg ik vijf en twintig centen.
Mooi hè?"
Vijf en twintig centen noemde de stakker een
mooie verdienste.
Hij was spraakzaam geworden en maakte mijn
nieuwsgierigheid gaande.
26
Ik bekeek hem eens opmerkzaam. Hij zag er
mager en vrij bleek uit, maar had iets trouwhartigs
en schranders in zijn blik, dat me aantrok.
Ik vroeg hem naar zijn naam, ouderdom enz.
Hij was elfjaar; werd gauw twaalf. Zijn antwoor
den waren zeer bevredigend en geruststellend.
Plotseling:Wil ik 's voor je zingen?"
- „Neen, je mag niet voor me zingen.(De zaak
was me te aandoenlijk).
Teleurstelling op z'n mager gezichtje.
- „Maar ik wil je wel wat geven.
Zijn gelaal helderde op.
- „Dat breng ik thuis, en dan moet ik er dadelijk
brood voor koopen, dat zul je zien.
-Wanneer heb je 't laatst thuis gegeten?"
-Van ochtend vroeg; toegaf moeder me een stuk
brood, 't Was het laatste, zei ze. Maar van middag
om half twee zoo wat, ben 'k met hem (een knikje
naar den makker) naar z'n tante geweest en daar
heb ik twee boterhammen gehad. Niet waar,
Kees?"
Kees knikte toestemmend.
't Was nu ongeveer 9 uur.
- Krijgt je vader geen hulp van anderen?"
- „Nee, vader niet. Maar grootmoeder wel. Die
krijgt elke week een gulden van ...en dan nog
vijftien stuivers van Maar die vijftien stuivers
krijgt moeder altoos, omdat die altijd zoo goed
voor grootmoeder is. Maar nou is grootmoeder in
't gasthuis, want die hèt wat aan d'r beenen, en
nou hèt die het goed, dat spreekt, goed van eten en
drinken; maar nou krijgt moeder niks, want nou
krijgt grootmoeder ook niks meer, natuurlijk!
M'n broer, die soldaat is in Bergen op Zoom, is
nou ook thuis. Dat 's nog erger.
- „En waar ga je gewoonlijk zingen?"
- „In de herbergen, 'k Heb er op de Loskaai drie,
daar ik komme mag.
Zoo voortpratende, kwamen we in de stad.
Het andere kereltje, dat we Kees hoorden noemen,
en dat er beter uitzag, had zich tot de rol van
zwijger bepaald. Alleen één enkele keer was hij
den verteller in de rede gevallen om een fout in de
tijdsopgave te herstellen, terwijl deze zijn weder
varen van den dag ons meedeelde. In de stad
gekomen richtte het kereltje onmiddellijk zijn
schreden naar Hötel Beige en stapte daar binnen.
Wij bleven even wachten en intusschen maakte ik