Over het ontstaan van het misverstand het
volgende. De meest voor de hand liggen
de verklaring hiervoor is, zo lijkt mij, dat
een geschiedvorser, toen hij bij zijn onder
zoek stuitte op de verkoop in 1753 van de
laatste visserspink, daarbij uitsluitend
gedacht heeft aan een vaartuig in de eer
ste (algemene) betekenis. Daaruit zal hij
de dan voor de hand liggende gevolgtrek
king hebben gemaakt dat met deze ver
koop het laatste vissersschip uit Veere ver
dween. Een nogal snelle en ook onzorg
vuldige conclusie, zoals hierna zal blijken.
Even onzorgvuldig handelden de vele
beschrijvers van de Veerse historie die de
bevindingen van deze 'historicus' klakke
loos volgden.
Zelfs een bij uitstek deskundige op het
gebied van de visserij en het Zeeuwse vis
sersschip als Jules van Beylen, schrijver
van het standaardwerk De Hoogaars en
de visserij van Arnemuiden, trapte in deze
val toen hij op bladzijde 22 van zijn boek
schreef: 'Toen in 1753 de laatste vissers-
pink uit Veere was verdwenen, lag de
haven van Veere leeg.'
Ook oud-burgemeester Den Beer Poortu-
gael trok in zijn afscheidsrede bij het ver
trek van de vissers uit Veere in 1961 een
zelfde onjuiste conclusie. Zo is er op dit
belangrijke punt in de geschiedenis van de
Veerse visserij een onjuist beeld ontstaan.
Een beeld dat een zeer hardnekkig leven
blijkt te hebben.
In feite is dit toch merkwaardig. Als je wat
snuffelt in het Veerse archief, vind je al
snel allerlei stukken die betrekking hebben
op de visserij in de tweede helft van de
achttiende eeuw. Alleen al het doornemen
van de notulen van Wet en Raad over
deze periode levert legio bewijzen op voor
de stelling dat ook na 1753 de visserij nog
een belangrijke factor was in Veere.
Het duidelijkste bewijs hiervan vormt wel
de inleidende zin die het stadsbestuur
schreef in het 'Reglement voor hen die
vanuit de Haaven der Stad Veere ter vis
vangst vaaren' uit 1774. Daarin staat: 'dat
ons niet meer ter harte gaande dan het
welvaaren en bevorderen der visvangst en
visneering, dewelke een voornaam gedeel
te van 't bestaan onzer ingezetenen uit
maakt, en daarom ten hoogsten nodig is,
die door alle gevoeglijke middelen werden
gemainteneert en voor verval bewaard.'
De visserij was dus volgens het stadsbe
stuur ook in 1774 nog van belang voor de
bevolking en dus noodzakelijk om te
behouden.
Inderdaad heeft het stadsbestuur in de
achttiende eeuw alles in het werk gesteld
om de visserij voor verder verval te behoe
den. Al deze activiteiten hebben er toe
geleid dat de visserij behouden bleef en na
1770 zelfs weer iets in belang toenam.
Hier volgt een opsomming van de vele acti
viteiten die het stadsbestuur en particulie
ren tussen 1730 en 1800 op het gebied van
de visserij en de visnering ondernamen:
1732. Het stadsbestuur verleent de nodige
faciliteiten voor de oprichting van het oes-
terbedrijf van William Brown en er wordt
een vestigingsvergunning verleend aan
een aantal ventjagers uit Middelharnis;
tevens worden hen faciliteiten verleend bij
het verkrijgen van woonruimte. Ook vraagt
het stadsbestuur van het bestuur van het
weeshuis om wezen te stimuleren dienst
te nemen op de vissersvloot. Men stelde
daar premies voor beschikbaar.
1747. Besluit tot de bouw van nieuwe hoe
kers en woningen voor de schippers.
1750. Besluit tot de bouw van de hoeker
Marquis van Veere.