De Veerse brandweer In dit artikel wordt de geschiedenis van de brandweer van Veere geschetst. In de notulen van de vergadering van het Veerse stadsbestuur van 31 augustus 1643 lezen we dat het stadsbestuur het besluit neemt tot de aanschaf van vijftig brandemmers. De brandspuit bestond nog niet; die zou pas in 1671 door Jan van der Heyden worden uitgevonden. Uiteindelijk staat er in de notulen van 9 november 1643 dat er geen vijftig, doch honderd brandemmers gekocht zijn, die door de regenten betaald zijn en 'die de selve ook aan haar huysen hebben.' Deze emmers zullen wel goed van pas zijn gekomen toen op zaterdag 25 mei 1686 door onzorgvuldigheid van enkele loodgie ters het dak van de Grote Kerk had vlam- gevat. Het was rond de klok van half vijf toen de brand uitbrak en al vrij spoedig daarna kwamen de eerste Veerenaren met hun emmertjes bij de kerk om de brand te helpen blussen. Er vormden zich van de waterputten naar de kerk lange rijen men sen, die de gevulde emmers water aan elkaar doorgaven. Toen het laatste vlammetje om tien uur 's avonds gedoofd was, kwam men al snel tot de conclusie dat er van de fraaie kruis basiliek niet veel meer over was dan alleen de dikke muren. De brand was zo hevig geweest, dat zelfs de zerken in de vloer van de kerk gebarsten waren. In de tijd erna heeft men alles in het werk gesteld om het gebouw weer zo spoedig mogelijk te herstellen, waarmee men het zo druk had dat niemand er aan dacht om een voorstel in te dienen voor de aanschaf van een brandspuit. Dit gebeurde pas op 27 mei 1713. Tevens was er in datzelfde jaar, op 21 januari 1713, voor het eerst een ordonnantie op de brand verschenen. Deze verbood de Veerenaren om houten gevels aan hun huizen te hebben. Had men die toch, dan moest men ze afbreken en vervangen door stenen muren. Ook mocht er alleen nog maar gestookt worden in stenen haarden, die niet meer gemet seld mochten worden op houten zolders. Dit alles tegen hoge boetes als men zich niet aan deze regels hield. Brouwers, zeepzieders, schilders, koper slagers, bakkers, loodgieters, wand- en lijnslagers, brandewijn- en meestokers, kuipers, scheepstimmerlui, slotenmakers, smeden, zeilmakers, traanstokers en smeersmelters was het van nu af aan alleen toegestaan vuren te stoken voor het uitoefenen van hun beroep als ze hiervoor toestemming hadden gekregen van het stadsbestuur. Zo zien we hoe in juli 1737 timmerman Verburg en metselaar Udemans int Velt van de gemeente een reprimande kregen omdat ze voor molenaar Jacob Slabber bij zijn nieuwe paardenmolen op de Markt een harst hadden gebouwd, nog voor het gemeentebestuur hiervoor toestemming had gegeven. De bakkers moesten hun kolen doven in stenen of koperen bakken die in de grond gestopt waren. Ook mochten brandbare stoffen als stro, mutsaarts, vlas, hennep, linnen, papier, turf, hout en dergelijke niet dichter dan een voet (30 cm) bij rookkana len gelegd worden. Het was verboden hete as op straat te gooien, terwijl degenen die stro of vlas in hun huizen bewaarden, dit niet met lamp licht mochten bezoeken. Tevens was het niet geoorloofd om meer dan vijftig bun dels stro bij elkaar te bewaren. Voor de opslag en het transport van bus kruit golden bijzonder strenge regels, ter-

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1997 | | pagina 12