Provinciaal
Werkhuis Veere
Tehuis voor bedelaars, zwerve
en vagebonden (vervolg)
In de vorige Wete hebt u kunnen lezen
waarom er in Veere in 1818 een Provinci
aal Werkhuis werd opgericht, dat vanaf
1822 alle Zeeuwse zwervers en bedelaars
herbergde om hen aan een beter bestaan
te helpen. Het verhaal gaat verder met een
beschrijving van het leven in het Werkhuis,
gevestigd in de Grote Kerk van Veere en
waarom het gesticht vijf jaar na de opening
werd opgeheven.
Het leven in het Werkhuis
Het zal een hele organisatie geweest zijn
om in een gesticht met 250 a 300 perso
nen alles naar wens te laten functioneren.
Zeker met zo'n gevarieerd gezelschap,
afkomstig uit de laagste milieus, het
schuim van de natie, veracht bij het gewo
ne volk: paupers, schooiers, onvoiwaardi-
gen, vagebonden en dieven.
De directeur was belast met het reilen en
zeilen in het Werkhuis. Hij had toezicht op
de suppoosten en de bewoners, op het
werk, de voeding, de reiniging, goede orde
en zedelijkheid. Alle inkomende bedelaars
en vagebonden moest hij ontvangen en
inschrijven in het register. Daarnaast
moest hij ook een 'kleerboek' aanleggen,
met daarin opgetekend hoe lang iedereen
zijn kleren droeg en wat ervan geworden is
bij ontslag of overlijden. Hij diende de
gedetineerden naar de badkamer te bege
leiden en van nieuwe (gestichts)kleren te
voorzien. De oude plunje werd gekookt en
teruggegeven bij vertrek.
De amanuensis (secretaris/penningmees
ter) moest alle vergaderingen bijwonen,
'staten opmaken' en een kas- en groot
boek opmaken voor ontvangsten en uitga
ven.
De suppoosten fungeerden als bewakers.
Ze hadden ook het toezicht op de zieken
afdeling.
Dan was er nog een portier, die dag en
nacht toezicht hield in het lokaal tussen de
voorpoort (buitendeur) en het binnenhek
van het Werkhuis.
Elke kamer had een kameroudste, een
van de besten uit de gedetineerden: 'voor
iedere kamer zal een oppasser of presi
dent benoemd worden, die uit de meest
geschikte en vlijtigste persoonen zal
gewonnen worden.' De kameroudste werd
belast met het handhaven van de goede
orde en had toezicht bij het opstaan en
aankleden en of men zich behoorlijk waste
en dat de waterpotten werden geleegd. Er
mocht niet gezongen worden, geen kaart
gespeeld of godslasterlijke taal worden
gebruikt. 'In de ramen zitten' was ook ver
boden. Deed men dit toch, dan kreeg men
een aanzegging om dadelijk naar bed te
gaan.
's Zomers was het om vijf uur of half zes
opstaan geblazen. Na het wassen en aan
kleden kon men tot acht uur aan het werk.
Na het luiden van de torenklok mocht het
eten worden gehaald en op de kamers
worden genuttigd. De maaltijden werden
aangevangen met gebed en beëindigd met
dankzegging. Na de maaltijd werden lege
bakken naar de keuken gebracht en kon
men weer aan het werk. De arbeidstijd
duurde tot 's avonds zeven uur, met een
onderbreking voor de lunch en wellicht kof
fie- en theepauzes, 's Winters konden de
gedetineerden 'uitslapen'; dan hoefden ze
pas om zeven uur op te staan.
Het werk in de fabriek bestond voorname
lijk uit spinnen, weven en het breien van