de Oostzee of de Noordduitse havens met bestemming Middellandse Zee of bijvoor beeld Zuid-Amerika, maar ook schepen die in omgekeerde richting voeren, konden met een zeer geringe deviatie Vlissingen aandoen om daar te bunkeren. De inrichting van het bunkerstation was aanvankelijk erg eenvoudig en bestond uit enkele drijvende stoomkranen, een paar kolenlichters en een ponton van circa 140 meter lengte, dat was afgemeerd aan de oostzijde van de toen nog betrekkelijk klei ne buitenhaven. Pas na de havenuitbreiding - voltooid in 1931 - kwamen er meer mogelijkheden. In de as van de haven werden drie boeifun- deringen met drijvers aangebracht, onge veer 150 meter uit elkaar, waaraan zee schepen konden afmeren, al dan niet met gebruik van ankers. Nu had het bunker station de beschikking over wel vijf of zes ligplaatsen. De kolen kwamen uit Duitsland, aange voerd door Rijnlichters met een capaciteit van 1.000 tot 3.000 ton. Die lichters loste men met drijvende kranen in de perma nent in Vlissingen aanwezige opslaglich- ters, danwel rechtstreeks in de bunker schepen. Sleepboten in eigen beheer verleenden assistentie bij binnenkomst of vertrek van de bunkerschepen en zorgden voor het verhalen van lichters en kranen. Een waterboot met een capaciteit van 120 m3 voorzag de schepen van drink- en ketelwater. Het bunkeren van kolen was arbeidsinten sief. De toegangen tot de bunkers van een zeeschip waren met luiken afgedekte ope ningen aan dek, ter hoogte van de machi nekamer. Was er voldoende ruimte aan dek, dan werd op zo'n opening een grote trechter gezet. Tijdens de bunkering manoeuvreerde de kraanmachinist de grijper met zes ton kolen boven de trechter en liet z'n vrachtje vallen. De tremmers moesten dan de kolen bij de stortplaats weghalen en naar de zijwanden en hoeken van de bunker scheppen om het bunker- ruim zo goed mogelijk te benutten. Zij werkten bij kaarslicht in een ongeventileer- de ruimte vol kolenstof. Tegen de tijd dat de bunker vol was, lag er vaak nog een berg kolen boven het bunkergat aan dek. De tremmers moesten zich daar soms letterlijk doorheen graven om aan dek te komen: zwart, zwetend en onherkenbaar, maar blij dat het werk weer geklaard was. Voor kleinere bunkergaten en de zoge naamde side-pockets (toegangen tot de bunker via de zijkant van het schip) was de Parata ontworpen. De Parata was een drijvende bunkermachine met een op een giraf gelijkende bovenbouw, een taps toe lopend kolenruim van 750 ton en een transportband met bakken, ongeveer zoals bij een baggermolen. Door de opening onder in het ruim vielen de kolen in die bakken en werden naar het hoogste punt van de Parata gevoerd om dan via een stortkoker in de bunker van het zeeschip te vallen. Behalve bij de Parata, die weegapparatuur had, werd het kwantum geleverde kolen vastgesteld door ijking van de lichters waaruit geleverd was. Vóór en na de bun kering mat een beëdigd ijkmeester, samen met de machinist van het bunkerschip, de uitwatering van de lichter op zes plaatsen. Met behulp van de ladingtabellen kon zo de afgeleverde hoeveelheid worden vast gesteld. In de jaren na 1931 bedroeg de vaste bezetting van het bunkerstation ongeveer 120 man, voor het grootste deel werkend

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1997 | | pagina 17