spoeld en hier terechtgekomen.
Tevergeefs probeerde ik het met een veel
te korte stok door een groot gat in het
voorkamervenster naar mij toe te halen.
Telkens als het in dat smerige aquarium
van een woonkamer in mijn richting dreef,
probeerde ik het - met het stokje in het
water plonzend - te pakken te krijgen.
Maar het enige dat ik bereikte was een
vreselijke verrottingslucht die het schaap
begon af te geven, alsof het daarmee pro
testeerde tegen de verstoring van zijn
ronddeinende eenzaamheid.
Na een laatste vruchteloze poging, waarbij
ik ook nog mijn handrug openscheurde,
barstte ik opeens in tranen uit, zittend op
een dobberend vlot boven het onzichtbaar
geworden tuintje, waaruit de stickertjes
man onwetend van dit alles zo lenig was
weggesprongen.
Ik huilde niet zo zeer om het verloren stuk
je speelgoed, als wel om een voorwerp
waaraan mijn vader voor mij als kleuter
vele geduldige uren had gewerkt. En mis
schien huilde ik nog wel het meest om
mijn machteloosheid tegen dat overal aan
wezige water, dat met zijn giftig, branderig
zout het leven uit onze grote perenboom in
de achtertuin en uit die prachtige bomenrij
langs de watergang had weggeschroeid.
Kort voor het einde verscheen de Warspite
voor Westkapelle en teisterde met een
kwaadaardig granaatvuur als een infernaal
slotakkoord de drooggebleven verdiepin
gen van de huizen, die toen niet meer door
mensen maar door ratten werden bevolkt.
Ik loop verder langs die gegeselde en door
het zeewater aangevreten weg. Vier wes
terse beschavingen hebben hem met hun
explosieven bestookt. Daarna hebben het
verkeer en de voor bouwmodes gevoelige
bewoners hem verder ontluisterd en mijn
hemel, wat is hij lelijk geworden!
Toen ik bijna weer op de Abeele was,
dacht ik eraan dat deze reusachtige muta
tie niet alleen een materiële was. Zoals
overal was ook hier een andere mens
gegroeid. Het tevreden dagje uit met de
Domburgse tram reikt nu per Boeing tot
buiten de grenzen van Europa. Ook de
belangstelling voor elkaar, die vroeger zo
ver ging dat men de ander nog kende die
honderden meters verder aan de weg
woonde, haalt nu nauwelijks de buurman.
Ik ondervond dat een paar jaar geleden.
Dicht bij mijn voormalig woonhuis, dat ik
nooit meer los van zijn oorlogsverleden zal
kunnen zien, moest ik bij iemand zijn
wiens naam ik wel maar wiens huisnum
mer ik niet had onthouden. Nadat ik enkele
keren vergeefs in de nabije omgeving had
geïnformeerd, zocht een praktische bewo
ner het nummer op in zijn telefoonboek.
Zijn wijsvinger stopte opeens bij het
gezochte adres. "Kijk eens aan," zei hij,
nauwelijks verrast. "Het is vlakbij. U moet
deze kant op en dan is het maar vier hui
zen hier vandaan." Met een forse klap
sloeg hij het telefoonboek en vervolgens
de voordeur dicht. Het klonk zo beslist en
onherroepelijk, dat het wel leek alsof hij
daarmee duidelijk wilde maken dat ik hier
niets meer te zoeken had en dat de tijd,
die mij telkens in zijn ban hield, voorgoed
voorbij was.
Augustus 1981 Fred Jilleba