merd. Het verbeteren van de toegewezen ruimten werd ook nu zo goedkoop mogelijk uitgevoerd. In februari 1828 konden de les sen in de toegewezen vertrekken begin nen. Het Gasthuis, op de hoek van de Lange Delft en de Nieuwstraat, was heel oud. Het bestond al omstreeks 1300. De gebreken aan de gebouwen waren legio. In 1820 waren de vloeren, door te weinig onder houd, verzakt. Het regenwater liep langs de muren, de glas-in-loodramen tochtten, op de houten vloeren stond schimmel en de toiletten verspreidden een ondraaglijke stank. In 1849 verscheen een rapport over de staat van de gebouwen. De voornaam ste punten waren: kille zalen, te hoog geplaatste ramen, hier en daar nog stenen vloeren, wanden met bedsteden die afge sloten werden met gordijnen, te weinig en slecht ingerichte toiletten, onvoldoende luchtverversing, slechte verlichting, patiën ten met een besmettelijke ziekte lagen tus sen andere patiënten, de aanwezigheid van wandluizen en de afwezigheid van een operatiekamer, in 1828 zullen veel van deze gebreken ook al bestaan hebben. Gebrekkige leermiddelen Ook de lectoren, die onder de Zeeuwse medici werden gezocht, moesten met gebrekkige hulpmiddelen les geven in ana tomie, fysiologie, heelkunde, verloskunde, farmacie, botanie, dierkunde, therapie en Latijn. Het laatste vak werd pas in 1829 ingevoerd. In andere talen werd geen les gegeven. Bij anatomie en fysiologie had men de beschikking over een heel oud spierkadaver. Dat was een in een oven gedroogd geraamte. Daarnaast was er een geraamte met opgespoten slagaders aan wezig. Een microscoop ontbrak. Bij heel kunde maakte men gebruik van een pop met beweegbare leden. Hierop leerde men wonden te hechten en beenbreuken te herstellen. Jaren later stond deze pop, aangekleed als Zeeuwse boer, in de Zeeuwse kamer van het museum in Mid delburg. Verloskunde werd gegeven aan de hand van platen, preparaten en een fantoom (model van het menselijk lichaam, waarop men zich oefent in de verloskun de). Bij dierkunde maakte men gebruik van boeken en voorwerpen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Opleidingseisen Om deel te mogen nemen aan een van de drie opleidingen moest men aan de vol gende eisen voldoen. De leerlingen moes ten minimaal zestien jaar zijn. De leeftijd van de toekomstige vroedvrouwen moest tussen de twintig en dertig jaar liggen. Ver der moest men gezond zijn en behoorlijk kunnen lezen en schrijven. Bovendien werd er een bewijs van goed gedrag gevraagd. In november 1824 werden de eerste leer lingen ingeschreven. De opleiding voor heelmeester duurde vier jaar. Apothekers en vroedvrouwen mochten na twee jaar examen afleggen. Voor personen, die vóór 12 maart 1818 in de geneeskunde of als apotheker of vroedvrouw al werkzaam waren geweest, mocht de studie korter duren. De heelkundigen moesten bij hun eindexamen het Latijnse handboek met voorschriften voor de bereiding van geneesmiddelen kunnen vertalen. De vroedvrouwen mochten pas eindexamen doen als ze minstens twaalf bevallingen hadden bijgewoond. leder halfjaar werd er examen afgenomen door de lectoren, in het bijzijn van een lid

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2001 | | pagina 17