Behandelingen
Een andere vaak toegepaste behandeling
was het "zetten van koppen". Dit waren
halve bollen van glas die verhit werden en
daarna snel op de huid gezet werden,
nadat men eerst een aantal kleine snee
tjes in de huid had aangebracht. Door de
onderdruk verkreeg men enig bloedont-
trekking, zodat opgehoopte en overtollige
sappen uit het lichaam werden verwijderd.
Tot ver in negentiende eeuw gold in de
geneeskunde de "leer der vochten". Deze
hield in dat men de "kwade" vochten kwijt
moest zien te raken.
Een bijkomend probleem in die tijd was
wat men met het bloed moest doen. In
Veere was daarvoor de bepaling opgeno
men dat men dit alleen met afgaand water
in het Veerse Gat mocht gieten.
In Middelburg was het voorschrift dat "nie-
mandt mag bloed gieten op 's heerenstrae-
ten, gooten, heymelyckheden ofte hoven,
maer sal dat draghen in de spui ofte in de
waterganck bij hoog water."
Het afzetten van ledematen mocht alleen
door de chirurgijn worden gedaan, na
advies en bij aanwezigheid van de deken.
De proeve
Dat het aderlaten zo'n belangrijke plaats
innam, blijkt ook uit de proeve, beschreven
in veertien artikelen van de ordonnantie uit
1606, die een toekomstig chirurgijn moest
afleggen alvorens hij tot het Vlissingse
gilde werd toegelaten.
Behalve de techniek van het aderlaten
moest hij ook een aantal lancetten slijpen.
In de Middelburgse ordonnantie was
bepaald dat de "proefdoener" drie lancet
ten moest slijpen nadat de deken de pun
ten had afgebroken. In Vlissingen was men
nog nauwgezetter want daar kreeg de
proefdoener zes, door de stad gemerkte
ruw gesmede "vliemen", waarvan hij, bin
nen dertig dagen, drie "loffelijke lancetten"
zonder "bramen en watervlekken" bedrijfs
klaar moest maken.
Dat ook in die tijd het spieken niet onbe
kend was, blijkt uit de bepaling dat, als de
kandidaat-chirurgijn bij het vervaardigen
Aderlating.
van de lancetten was geholpen, hij het
gemaakte werk verbeurde en pas een jaar
later opnieuw een proef mocht doen. Maar
ook als de lancetten niet op tijd klaar
waren, kon hij pas na een jaar weer voor
een examen opgaan. De deken controleer
de de kwaliteit van de lancetten door ze in
een stuk proefleer te steken waarbij men
het leer niet mocht horen kraken.
De praktijk bestond onder andere uit het
openen van drie aderen "zoodat het bloed
loffelijk mag springen en die daarna slui
ten". Daarna werd de proefdoener een
aantal medische vragen voorgelegd. Als hij
was geslaagd, diende hij de eed af te leg
gen waarbij hij tevens moest beloven dat
hij zich bij het aderlaten strikt aan de
regels en tijdstippen van de almanak zou
houden.