Opleiding De opleiding tot barbier en chirurgijn begon meestal op zeer jonge leeftijd. Jon gens van een jaar of tien, twaalf kwamen bij een meester in de leer om het vak - wat in eerste instantie bestond uit knippen en scheren - in de praktijk te leren. Na een periode van ongeveer vier jaar kreeg Amputatie door een chirurg. hij dan een "leerbrief" waarin onder andere vermeld stond dat hij zijn meester ijverig en getrouw had gediend. Het barbiersexa men volgde dan na zo'n drie jaar en ais hij dit examen met goed gevolg had afgelegd, mocht hij als meesterknecht niet alleen knippen en scheren maar ook aderlaten. Er was nu ook de mogelijkheid voor hem om zich als zelfstandig barbier te vestigen. De chirurgijnsproef kon dan na een perio de van ongeveer vier jaar worden gedaan want de barbier mocht geen chirurgijns- werk doen. Daarentegen mocht de chirur gijn, om wat extra inkomen te hebben, wel knippen, scheren, aderlaten en dergelijke, kortom alle werkzaamheden die normaal door de barbier werden gedaan. Dat men nog wel eens 'barbierde' op da gen waarop dit niet toegestaan was, blijkt uit een ordonnantie uit 1648 waarin be paald werd dat men op sabbat en andere 'biddagen' niet mocht 'barbieren'. De vele heiligendagen werden na de Reformatie biddagen genoemd. Toegangsgeld Het "incomgeld" bedroeg twee ponden Vlaams voor het gilde en eenzelfde bedrag voor het banket. Hierbij kwam ook nog een bedrag dat bestemd was voor de armen, en ook de gildebode werd niet vergeten. Alles bij elkaar was het voor die tijd een heel bedrag, dat niet iedereen zomaar kon opbrengen. Dat bieek toen een zekere Dingeman Cor nells omstreeks 1690 toestemming vroeg aan het Vlissings stadsbestuur om pruiken te mogen maken en verkopen. Dat was een probleem want er was nog geen gilde voor deze nieuwe beroepsgroep. De oplos sing werd gezocht door deze beroeps groep onder te brengen bij het chirurgijns- gilde. Om de kosten enigszins te drukken, verzochten de pruikenmakers om als 'halve gildebroeder' ingeschreven te wor den. Zij zouden dan als volwaardige gilde- broeder kunnen functioneren, maar betaal den de halve "incomgelden". Deze regeling heeft enige tijd standgehou den, maar de chirurgijns waren daar niet zo gelukkig mee omdat een derde be roepsgroep ook gebruik wilde maken van deze regeling. Dat waren de "baardschrap pers", de baardscheerders. Uiteindelijk werd besloten voor de pruikenmakers een apart gilde op te richten, wat dan ook in 1739 gebeurde.

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2001 | | pagina 26