het groepje via het Jaagpad langs het Kanaal door Walcheren weggevoerd naar Middelburg, waar de gevangenen werden ondergebracht in een voormalige school. Sommigen hadden hun parachutes nog bij zich en die werden in stukken gescheurd om de verschillende verwondingen die ze hadden opgelopen, te verbinden. Van de parachutestof werden ook sjaals gemaakt. De Australiërs moesten de gehele dag en de volgende nacht in de school blijven en kregen bijzonder weinig te eten. Drie van hen, onder wie John Dack, wer den vervolgens naar een legerarts gebracht die hun wonden verbond, waarna ze naar een ziekenhuis werden gebracht en in schone bedden terechtkwamen. (Waarschijnlijk stonden die in het Militair Hospitaal Achter de Houttuinen of in het ziekenhuis bij de Noordpoort.) Krijgsgevangenen John Dack herinnert zich: "De Nederland se verpleegsters, van wie de meesten Engels spraken, waren erg meelevend en verzorgden ons goed. Voor de eerste keer nadat ik was neergeschoten, werd ik gewassen. Het verbaasde me dat de Duit se hospikken daar hun schaarse tabaks rantsoenen met ons deelden. De legerarts maakte mijn gewonde arm schoon en een tandarts probeerde een gebit voor mij te fabriceren en verontschuldigde zich voor het feit dat hij alleen maar paardentanden tot zijn beschikking had. Jammer genoeg paste het gebit nét." Na een nacht in het ziekenhuis ging het drietal terug naar hun achtergebleven lot genoten in de school. Hier werden ze in een wagen met paard gezet en naar een stad in het noorden (Veere?) vervoerd. Daar kwamen ze in het vuile, stinkende en onverlichte ruim van een schuit terecht, waarvan het toegangsluik werd afgegren deld. De schuit vertrok 's nachts en de tril lingen en de overheersende stank van die selolie hielden hen de gehele reis min of meer wakker. Om ongeveer vijf uur de vol gende ochtend kwam het groepje in Dor drecht aan, vanwaar ze per spoor naar een krijgsgevangenkamp in Duitsland wer den overgebracht. Vrijdag 3 november 1944, ruim tien dagen nadat Hans Bannick en zijn kameraad John Dack in Vlissingen uit het water had den gehaald, geraakten ook zij in krijgsge vangenschap. "De beschieting in de nacht van 1 november brachten we door in een bunker die op enige afstand van ons geschut stond. We zaten er betrekkelijk veilig. Toen het geweld tegen de morgen ophield, gingen we terug naar onze Vier ling, die op mijn bevel gevechtsklaar werd gemaakt. Gelukkig waren er in onze omge ving geen granaten gevallen. Tegen de middag waren twee van mijn bedienings manschappen verdwenen, zodat we nog met twee man over waren, te weinig eigen lijk om onze Vierling effectief te bedienen. In de avond waagde ik me naar hotel Britannia om inlichtingen te verkrijgen. De onderofficier die mij op 23 oktober had ver weten dat ik mijn leven waagde om een tegenstander te redden, zei nu dat we er allen voor moesten zorgen dat we in krijgs gevangenschap zo goed mogelijk behan deld zouden worden, door de tommy's zo vriendelijk mogelijk te bejegenen. Ik vond dit bijzonder laf. Eerst een weerloze vijand aan zijn lot overlaten, maar later diezelfde tegenstander min of meer om genade vra gen. Ik vernam dat onze batterijcomman dant, die in de stad was gelegerd, daar was gesneuveld en dat ik met mijn stuk

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2002 | | pagina 8