uit 1932 de hand in eigen boezem. Hij was van mening dat niet alle boerenkleerma- kers evengoede kleermakers waren. Er waren erbij die veel te veel aan de oude traditie vasthielden en te weinig met hun tijd meegingen. Een man met een net pas send boerenpak ging volgens hem niet zomaar over op een burgerpak. Negen van de tien keer sloeg hij een gek figuur in een confectiepakje. De Kuijper ergerde zich aan mannen die hun boerenhoofddeksel verruilden voor een fietspet. Hij gaf toe dat het boeren hoofddeksel in vergelijking met een fiets pet duur was. Dat kwam omdat het hoofd deksel alleen voor de hoerendracht van de mannen in Zeeland werd gemaakt. Voor zo'n hoed betaalde men vroeger 14,- en "vandaag de dag" - het was immers crisis - moest men er nog altijd 8,50 voor neerleggen, aldus De Kuijper. Een goed kopere fietspet was het begin van de ver andering in de hoerendracht voor mannen. Ook de stof van het boerenkostuum, laken1 en pilo2, en de zwarte boerenknopen wer den speciaal voor het Zeeuwse kostuum gemaakt en waren daardoor in verhouding duur. Kleermaker De Kuijper wees zijn Walcherse collega's erop dat, wanneer ze te veel geld voor een boerenkostuum vroe gen, ze hun eigen glazen ingooiden. Het dragen van het boerenkostuum had volgens hem een voordeel boven dat van een confectiepak: winkeliers die confectie pakken verkochten, gaven geen service, zoals boerenkleermakers dat wél deden. Wanneer iets niet goed zat, waren boeren kleermakers bereid hieraan iets te doen. De Kuijper eindigde zijn betoog met: "Mis schien kan deze publicatie van invloed zijn om in deze toestand eenigszins verbete ring te brengen." Achteraf kunnen we zeggen dat De Kuij- pers hartenkreet niet heeft geholpen. Enquêtes In 1925 hield de Commissie voor de Zeeuwse Folklore een enquête op lagere scholen op Zuid-Beveland en Walcheren. Er werd nagegaan hoeveel kinderen nog klederdracht droegen. Wat deze commissie had gedaan, herhaalde de in Serooskerke geboren Johan de Mey in 1937 op de lagere scholen op Walcheren. Hij publi ceerde de uitslag van zijn onderzoek in 1938 in De Wandelaar. Onderstaande tabel geeft van beide enquêtes de percentages weer van schooljongens die nog in klederdracht droegen. 1925 1937 Aagtekerke 65 20,6 Arnemuiden3 51,7 25,1 Biggekerke 60 9,6 Domburg 2,5 0 Grijpskerke 47,7 7,3 Koudekerke 25 7,9 Meliskerke 78 19,4 Nieuw- en Sint Joosland 0 0 Oostkapelle 50 7,1 Oost- en West-Souburg 2,5 0 Ritthem 12,5 0 Serooskerke 18 2,9 Sint Laurens 5,5 0 Vee re 2,5 0 Vrouwenpolder 21,9 0 Westkapelle 82,8 53,3 Zoutelande 51 30,1 Uit de tabel is duidelijk op te maken dat het dragen van het boerenkostuum van de mannen een aflopende zaak is. Ik vermoed dat het punt is bereikt waarop de laatste man in hoerendracht is overleden.

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2004 | | pagina 25