recht en de ambachtsheerlijke rechten.
Allereerst het grondbezit, waarvan het
zwaartepunt ligt op Walcheren en vooral
Oostkapelle. Een stuk uit 1308, een zoge
heten lijst van "bewisen", opgesteld door
de grafelijke rentmeester in Zeeland, geeft
een beeld van personen en instellingen die
de grafelijke bede moeten betalen die over
hun grondbezit wordt geheven. Deze wordt
rechtstreeks aan de rentmeester betaald
en niet via de ambachtsheren van de
ambachten waarin hun bezit gelegen is.
Een van de instellingen is de abdij van
Middelburg. Van het grondbezit van de
abdij valt in 1308 op Walcheren 1.637
gemet 655 hectare) onder de bede,
waarvan meer dan de helft, namelijk 906
gemet 362 ha) in Oostkapelle. Een deel
van dit land is door privileges van de bede
vrijgesteld. Uit een oorkonde uit 1272 blijkt
dat ongeveer 400 gemet van de abdij vrij
is van elke belasting en dat van die 400
gemet er 100 liggen in West-Souburg. Het
restant ligt waarschijnlijk voor een groot
deel in Oostkapelle. In december 1247 ver
klaart Rooms-Koning en graaf van Holland
en Zeeland Willem II dat 100 gemet in het
ambacht Oostkapelle, gelegen in de twee
polders "voor de hof Dunehoved" (Duno),
vrij van bede en andere belasting is. Duno
is in de Middeleeuwen het beheerscentrum
van het bezit van de abdij in het oosten
van Oostkapelle. Het hof Westhove is de
centrale hof van het grondbezit van de
abdij in het westen van Oostkapelle. Beide
hoven bevinden zich in het noorden van
het ambacht, niet ver van de duinen. Die
maken ook min of meer deel uit van het
agrarisch areaal van de abdij sinds Willem
II in 1252 de abdij het recht heeft gegeven
haar vee in de grafelijke duinen te weiden.
Zowel Westhove als Duno waren niet uit
sluitend agrarische centra, maar beschik
ten ook over een representatief huis, waar
men hoge gasten kon ontvangen. Ook
West-Souburg, met in de dertiende eeuw
114 gemet, had een centrale hof.
In de loop van de eerste helft van de veer
tiende eeuw breidt het grondbezit van de
abdij zich verder uit door aankoop, schen
king, testamentaire beschikkingen van
gelovigen en uit erfenis van kanunniken
van Walcherse afkomst. De 1.637 gemet
van 1309 zijn rond 1340 uitgebreid tot
circa 2.700 gemet, waarvan ongeveer de
helft in Oostkapelle. Hoewel niet exact is
na te gaan hoe het grondbezit van de abdij
werd geëxploiteerd, mag worden aangeno
men dat het abdijbezit in eigen beheer zal
zijn uitgebaat vanuit de genoemde hoven
met behulp van lekenbroeders en loon
arbeiders, elke uithof onder leiding van
een uithofmeester. Doordat in de dertiende
eeuw het aantal lekenbroeders afneemt en
er na het midden van de dertiende eeuw
ook minder loonarbeiders beschikbaar zijn,
waardoor de lonen sterk stijgen, gaan veel
abdijen hun landerijen uitgeven in lijfpacht
of erfpacht.
Een andere bron van inkomsten vormen
de tienden die de abdij bezit binnen de
parochies waar zij het patronaatsrecht
heeft. Hoe de abdij dit recht heeft uitge
oefend is bij gebrek aan bronnen groten
deels onbekend. Van een deel van de tien
den is bekend dat zij door edelen van de
abdij in leen zijn gehouden. Voor het overi
ge heeft de abdij de inning in eigen hand
gehouden, waarbij de uithoven als verza
melplaatsen hebben gefungeerd waar de
tienden (in natura) bijeen werden gebracht.
Speciale tiendschuren waren de Noord-
tiende onder Domburg en de Zuidtiende
onder Sint Janskerke. Vanaf de veertiende