lief klein terrein een besluit viel. Oostelijk van de noordelijke loop van de Brouwers- sprink ging terrein over naar Serooskerke, het gebied westelijk ervan bleef nog bij Oostkapelle. Wat voor deze volgorde pleit is het feit dat de gemeentegrens in het nieuw ingepolderde land van Rijnsburg precies in het verlengde ligt van deze scheiding. Later moet ook het deel ten vesten van de Brouwerssprink - maar niet de nieuwe inpoldering - bij Serooskerke gekomen zijn. Het ligt voor de hand te ver onderstellen dat dit in 1230 gebeurd is. In de oorkonde uit dat jaar is sprake van Hugo Boudewijnszoon en enige anderen", lus blijkbaar de bewoners van een vrij iein gebied, die overgaan naar Seroos kerke. □aartegenover heeft de oude uitleg van de tekst heel wat minder minpunten. Die blijft us de meest logische verklaring. Zo is het aannemelijk dat de domdeken van Utrecht lekend werd in de beslissing om een ter rein van zo'n 170 hectare (tussen Zoeten- dale en de Rijnsburgseweg) van de ene parochie aan de andere over te dragen. Ook is er een goede reden te bedenken vaarom dit gebied vlak bij de nederzetting □erooskerke nog zo lang tot Oostkapelle ehoorde. Volgens de klassieke uitleg van e tekst uit 1207 stroomde er immers een oot in de omgeving van Zoetendale naar 9 Brouwerssprink toe. Deze sloot zou oor die van Oostkapelle gegraven kunnen ijn om de Zoetendaalse sprink (Tumet) te -otlasten. Die sprink voerde immers veel ater af naar een plek halverwege de twee dorpen, met alle afwateringsproblemen van dien. 'vlet die situatie én met die sloot zullen de derooskerkenaars niet blij geweest zijn. Oftewel, die van Oostkapelle moesten bij het afsplitsen van dochterparochie Seroos kerke de sloot wel in eigen beheer hou den, dus hun gebied vasthouden tot bij Zoetendale. Waren de 'oude veten' tussen de twee dorpen waar de tekst uit 1230 over spreekt, misschien twisten over de afwatering: wie krijgt het meeste water te verstouwen, met alle kosten en gevaren van dien? In de tijd van de inpolderingen kort na 1200 was deze situatie echter ver anderd. De zorg voor de afwatering van de benedenloop van de Zoetendaalse sprink lag voortaan in handen van de waterstaat kundige experts van Rijnsburg, en drukte dus veel minder op de parochianen van Oostkapelle zelf. Bovendien waren de Rijnsburgers begonnen in te polderen, wat gebiedsuitbreiding beloofde ter compensa tie van het terreinverlies aan Serooskerke. Een tweede pluspunt van de oude verkla ring van de tekst is het gelijkstellen van de Kene met de bovenloop van de Brouwers sprink bij het latere dorp Serooskerke. Een kene is een scheur of spleet en inderdaad heeft de smalle sprink die zich door het dorp slingert (bij de Boogerdweie en het Plein) nog steeds het karakter van een insnijding in het landschap. Later moet deze naam verloren zijn gegaan en droeg in elk geval het middenstuk van de sprink, naast de Molenweg, de naam de Ee.'3 Jan Zwemer 2. P.A. Henderikx, 'Land, water en bewoning. Waterstaats- en nederzettingsgeschiedenis in de Zeeuwse en Hollandse delta in de middel eeuwen', Hilversum 2001, p. 144. 2. Mededeling P.A. Henderikx, januari 2006. 3. In 1584 had de abdij van Rijnsburg hier nog bezit.

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2006 | | pagina 31