Per jaar had hij 681,20 nodig en dat was maar liefst tweemaal zoveel als wat hij ver diende! Roosenbooms smeekbede was echter aan dovemansoren gericht. De gemeenteraad interesseerde het kennelijk niet of de veldwachter van zijn salaris kon rondkomen. Voor de raad golden andere overwegingen. Op de eerste plaats werd, aldus het gemeentebestuur, "de betrekking door den titularis niet op zoodanige wijze vervuld, dat een tractementsverhooging gewettigd ware." Bovendien, zo werd er nog aan toegevoegd, "lieten de finantiën van de Gemeente eene verhooging niet toe."13 Rooseboom moest tot na de Eerste Wereldoorlog wachten totdat hij opslag kreeg. En die had hij niet te danken aan de gemeente, maar aan de provincie die zich na de oorlog steeds nadrukkelijker ging bemoeien met de veldwachtersdienst. Eind 1918 deelden Gedeputeerde Staten mee dat "eene verbetering van de jaarwed den der gemeenteveldwachters noodzake lijk" was. Ditmaal ging het niet om een vrij blijvend verzoek, zoals in het verleden het geval was. De provincie kwam nu met dwingende voorschriften die aan gemeen ten werden opgelegd. Wat de jaarwedden betrof, werd bepaald dat gemeenten met minder dan 1500 inwoners, zoals Melisker- ke en Grijpskerke, hun veldwachter een jaarwedde van minimaal 600,- moesten uitbetalen. Het ging hierbij om aanvangs salarissen. Het maximumsalaris werd na twee tot vier periodieke verhogingen van in totaal 200,- bereikt. Iedere veldwachter had recht op gratis kleding, schoeisel, woonruimte en medische zorg of een financiële tegemoetkoming daarvoor. Rooseboom zelf zou overigens nauwelijks profiteren van de salarisstijgingen waartoe de overheid de gemeenten in het interbel lum verplichtte. In 1924 nam hij ontslag. De in 1926 benoemde Jacobus Munter was in dit opzicht een gelukkiger man. Als beginnend veldwachter verdiende hij in 1926 900,-. Vier jaar later bedroeg zijn salaris 1300,-." De meeste raadsleden vonden een derge lijk salaris buiten alle proporties. Veel keuze hadden ze echter niet. Het was immers afgelopen met de gemeentelijke autonomie. Gedeputeerde Staten hadden zelfs het recht de gemeentebegroting in zijn geheel af te keuren wanneer in hun ogen de jaarwedde van de veldwachter te gering was. De veldwachter in Grijpskerke was aan vankelijk niet veel beter af dan zijn collega in Meliskerke. Net als Rooseboom moest Abraham Jonkheer bijna jaarlijks smeken om een verhoging van zijn zeer beschei den salaris. En ook hier hield de gemeen teraad tot de Eerste Wereldoorlog zijn poot stijf. Nog in 1914, aan de vooravond van de oorlog, liet het gemeentebestuur de veldwachter weten, dat "tot verhooging van jaarwedde naar 's Raads oordeel geen reden bestond." Pas na de oorlog werd de raad gedwongen het salaris van veldwach ter Jonkheer fors te verhogen. In 1923, het jaar waarin hij met pensioen ging, verdien de Jonkheer 1000,-.15 Onder druk van de provincie, die van mening was dat dit bedrag voor een veld wachter veel te laag was, werd het salaris van Jonkheers opvolger, J. Walhout, ver hoogd tot 1300,-.16 Ten slotte De verkleining van het werkterrein door de aanstelling van meer veldwachters, de ver hoging van jaarwedden en de verbetering

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2006 | | pagina 34