Hij was helemaal niet te spreken over het
fokproces en de melkgift. De fokkers gin
gen volgens hem eenzijdig te werk. Men
lette helemaal niet op de lichaamsbouw
van het beest, alleen maar op de uier. Als
die goed was, was de rest bijzaak. Volgens
Gerlach had dit tot gevolg dat de meeste
Zeeuwse koeien misvormd waren. Zo mis
vormd dat een verstandige fokker tot het
inzicht zou moeten komen het dier voor
verdere voortteling af te keuren.
De Zeeuwse boeren waren tevreden met
een melkopbrengst van tweeënhalf- a drie
duizend liter per jaar, terwijl Friese en Hol
landse boeren opbrengsten hadden van
vier- tot vijfduizend liter.1 Veel Zeeuwse
boeren vonden zo'n melkopbrengst over
dreven en niet mogelijk en men bleef dus
trouw aan het Zeeuwse koeienras.
Pas na 1850 zag men op Walcheren
steeds meer zwartbont en steeds minder
vaalbont vee.
Boterbereiding
De melk van de koe werd in geglazuurde
stenen of metalen teilen in de kelder gezet.
Door verzuring kwam er een laag room op
de melk. De room werd afgeschept en in
een karnmolen tot boter gekarnd. Vervol
gens werd de boter in een houten bak
beutertobbemet een inhoud van onge
veer vijf kilo, gezouten en gekneed. Met
behulp van een vorm werden stukjes boter
van een pond gemaakt. Elke boerin bracht
met de boterspaan (beuterspaon) een
eigen versiering op het bovenvlak aan.
Op Walcheren werd na de ingebruikname
van de Middelburgse melkfabriek in 1910
veel minder boerenboter gemaakt.
In 1932 werd op Walcheren nog op onge
veer 450 boerenbedrijfjes boter gemaakt.
Op jaarbasis leverde dat ongeveer 260
duizend kilo boerenboter op. Op deze be
drijven waren ongeveer 2.400 melkkoeien,
gemiddeld vijf koeien per bedrijf. Omdat er
niet zoveel melkkoeien per bedrijf waren,
werd in de zomermaanden in de regel drie
keer in de week boter gekarnd en in de
wintermaanden twee keer per week.
Kleur, stevigheid, smaak, zoutgehalte en
y-?
Detail landschap bij Vlissingen. Graveur
Ottens, ca. 1740. (Coll. F. van den Driest)
kwaliteit waren per bedrijf verschillend.
Sommige boerinnen maakten kwalitatief
goede boter, maar anderen leverden boter
van matige kwaliteit. De eerder aangehaal
de Gerlach schreef in 1885 dat er bij de
boterbereiding op Walcheren nog veel te
verbeteren viel. Tot die conclusie kwam ook
C. Zwagerman, rijkszuivel- en veeteeltcon
sulent voor Zeeland, die in 1932 een boekje
over de boterbereiding in Zeeland schreef.
Er waren verschillende oorzaken voor een
matige kwaliteit van de boerenboter, onder
andere slecht drinkwater voor het vee,
slecht spoelwater voor het schoonmaken