25
eeuw later werden witte bonen vooral
geëxporteerd naar Frankrijk, België, Duits
land en Zweden.
Van de bruine bonen was de Walcherse
kogelboon het meest bekend. De bruine
bonen waren in de negentiende eeuw be
stemd voor de Nederlandse consumptie.
Een eeuw later werd dit product geëxpor
teerd naar België, Frankrijk, Duitsland en
Zweden.
Witte bonen waren gevoeliger voor weers
invloeden dan de bruine; ze hebben veel
warmte nodig en weinig regen. Een boe
renwijsheid zegt dat witte bonen genoeg
hebben aan de dauw. Door te veel regen
verkleurden de witte bonen in de peulen.
Ze werden bleekgeel of vertoonden vlek
ken.
Een oud Walchers weerrijmpje zegt: Mee
vee zunne en zeumerweertje, bin de witte
böönen 't 'eertje.
Erwten
De Walcherse boeren gaven in de negen
tiende eeuw de voorkeur aan de blauw-
peulerwt en de Walcherse erwt. De blauw-
peulerwt is een kleine blauwe erwt en de
Walcherse erwt is een kleine groene erwt.
Een eeuw later ging de voorkeur uit naar
de schokkererwt.
Floewel er in de negentiende eeuw hoofd
zakelijk voor de binnenlandse markt werd
geteeld, werden er ook erwten uitgevoerd
naar Frankrijk. In de twintigste eeuw was
de erwt voor het grootste deel voor de ex
port bestemd en dan vooral naar Frankrijk
en Engeland.
Voorjaar
In het voorjaar hadden de boeren het druk
met het zaaien van granen en suikerbie
ten, het poten van aardappels en het inleg
gen van bonen en erwten.
Voor het inleggen van bonen en erwten
werd vaak een beroep gedaan op jongens
van tien tot twaalf jaar.
Met een zethouweel kapten volwassen ar
beiders lange rechte ondiepe geulen,
waarin de inleggers hun bonen of erwten
legden. Het inleggen was een secuur
werkje want de bonen of erwten moesten
vijf centimeter van elkaar komen te liggen.
Drie viengers brêêdnoemde men dat,
want in centimeters werd op Walcheren
niet gerekend, aldus Jan Vader (1865-
1966). Een andere methode, die in het
boek Dialect op Walcheren (1987) wordt
beschreven, was ondiepe kuilen kappen
met een böönekapper. In elke kuil werden
twee, drie of vier bonen of erwten gelegd.
De inleggers gebruikten vaak een oude
katoenen klederdrachtschort als zetschor-
te. Deze schort werd zo geknoopt dat ie
van voren een diepe zak vormde, een
soort buidel, die gevuld werd met bonen of
erwten. Het was een vracht van heel wat
kilo's, die na verloop van tijd steeds lichter
werd. Als de schort bijna leeg was, werd
deze weer bijgevuld.
Nadat de bonen en erwten waren opgeko
men, was het zaak de percelen tot in de
zomer vrij van onkruid te houden.
Zomer
Bonenstruiken werden, als ze rijp waren,
met wortel en al met de hand uit de grond
getrokken. Erwtenstruiken daarentegen
werden met een zicht (ertepik) en een pik
haak gemaaid. De zicht was een werktuig
dat op een kleine zeis leek en de pikhaak
had een korte, rechte houten steel met
aan het uiteinde een kleine ijzeren haak.
De arbeider hield in de ene hand de zicht
vast en in de andere de pikhaak; hiermee