werd gelopen, daar groeide gras tussen de straatstenen. Dat kon men toch niet zo la ten en het werd verwijderd door de 'straatkrauwers'. Dat instituut der straatkrauwers was rond uit gezegd weerzinwekkend en iemand van deze tijd kan het zich moeilijk voorstellen. Regelmatig streek een troepje haveloze Slapende straatvegers met hun kar - achter de boom - op de Rouaansekaai, 1902. (Beeldbank Zeeland, rec.nr. 10886) oude mannen en vrouwen neer, ieder voorzien van een zitbankje en een ijzeren haak met handvat en ze begonnen het gras tussen de straatstenen weg te krab ben. Hetgeen loskwam werd later door de straatvegers opgeveegd en in hun karret weggevoerd. Als de 'straatkrauwers' bij de Bellinkbrug begonnen, dan gingen ze voort tot aan de Spijkerbrug en ze gingen bijvoorbeeld ver der op de Dwarskaai. Deze mensen werden gerecruteerd uit het Oude Mannen- en Vrouwenhuis op de Herengracht, maar er waren ook wel men sen bij die ergens anders in de stad hun thuis hadden. Het was een vreemd samen raapsel en velen hadden bijnamen, hen door hun stadgenoten gegeven. Laten we heus niet spreken van 'de goede oude tijd'. Weet Van de Kreke heeft de particuliere weet gedaan; hij stond op de stoep met een hoge hoed op, een geklede jas met tres sen aan en hij had een kaart met een zwarte rand in zijn hand. Als de dienstbode opendeed, las hij met een plechtige stem wat voor, nam zijn hoed af, zette die weer op en stapte naar het volgende huis, en zo de gehele Kaai af. Er was iemand gestorven op de Kaai. Een paar dagen daarna zagen we dan een lijkwagen staan voor een huis, en een hele rij rijtuigen. Op de bok van de grote lijkwagen zat een koetsier met een grote schuitvormige hoed op zijn hoofd en aan de achterkant van die hoed hing een lange zwarte gazen doek. De stoet kwam bij ons voorbij; de blinden van onze salon waren gesloten, maar van de eerste verdieping keken wij door de gordijnen. Voorop liep de heer Van de Poll, een lange man in een geklede jas met tressen, een hoge hoed op zijn hoofd en een zwarte stok met zilveren knop in zijn hand. Hij liep niet, hij schreed. En naast de wagen liepen mannen die wij allen kenden, want zij dien den de stadsgemeenschap als boden of incasseerders en thans brachten zij een hunner stadgenoten ten grave. Na een poos konden wij nog juist de stoet over de Koningsbrug zien rijden en wij wis ten dat hij daarna over de kanaalbrug en

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2010 | | pagina 13