33 inlegsters, pakten de koolzaadstengels en legden die op een kleed. Twee andere vrouwen, de draagsters, brachten het volle kleed met koolzaadstengels naar het zeil. Vervolgens werden de stengels door weer twee andere vrouwen, de aanlegsters of opschudsters, met een houten hark op een rij uitgespreid. Soms deden ook mannen dit. Daarna liepen vier mannen, de dor- sers, langs de rijen en dorsten het kool zaad met een licht soort vlegel vluiOm dat het dorsen zwaar werk was, waren er twee ploegen van vier mannen en die ploegen wisselden elkaar regelmatig af. Tijdens het dorsen zongen ze en op de maat van het lied gingen de dorsvlegels op en neer. Een van de dorsliedjes luidde: Juffrouw van der Wêêle, is je dochter t'uus? Opsassa, falderaldera. Wat wou je mee m'n dochter doe Opsassa, falderaldera. 'k Wil ze geve 'n flienke zoen. Opsassa, falderaldera! Enzovoort.2 De woorden van een ander dorsliedje wa ren: Jan Toerelezoer, Jan Toerelezoer, mee je bêênen, mee je bêênen, Jan Toerelezoer, mee je bêênen van de vloer. Achter de dorsers liep een man, die de pluimgraaf, hengstboer of keerder werd genoemd. Hij keerde de gedorste stengels om, waarna de dorsers ze nog een keer bewerkten. Ten slotte schudde de uit- schudder uutschudder) de stengels uit om geen kostbaar zaad verloren te laten gaan. Twee mannen, de binders, bonden de ge dorste stengels in bossen. Deze bossen werden samengebonden met banden van stro. Twee jongens van twaalf tot veertien jaar, de bandenspreiders (bandesprêêers), legden de gevlochten strobanden op het zeil klaar voor de binders. De afsteker schoof na elke dorsronde het uitgeslagen koolzaad met een omgekeerde houten hark opzij. Twee mannen, die de boeren werden ge noemd, harkten de lege peulen met een houten hark naar een hoek van het zaad- zeil. De derde man (boei) gooide de lege peulen buiten het zaadzeil op een hoop. Als alle struiken in de buurt van het zaad- zeil waren gedorst, werd het zeil naar een andere plek op het perceel gebracht en begonnen de werkzaamheden opnieuw. Het koolzaad ging in witte linnen zakken, die vervolgens op een wagen werden gela den. Zodra de wagen vol was, reed men naar de boerderij. De volgende dag(en) werd het zaad met een grote zeef (zêêle of zifte), met een doorsnee van meer dan een meter, geschoond en vervolgens nog eens door een windmolen (wanmeulen) gedaan om de laatste oneffenheden eruit te laten waaien. Na deze handeling was het koolzaad klaar voor de verkoop. Soms schoonde men het koolzaad met een zeef op het perceel onmiddellijk na het dorsen. Twee mannen, zêêlders genoemd, namen de zeef tussen zich in en nadat de dorsers er een hoeveelheid zaad in had den geschept, schudden ze de zeef gelijk matig heen en weer. Door het schudden viel het zaad door de gaatjes van de zeef, de restanten van de koolzaadstengels ble ven in de zeef liggen. De opruimer (rumer) pakte de restanten uit de zeef. De bossen koolzaadstro werden de

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2010 | | pagina 35