34
Zou Hendrik Sturm de boerderij Parelvliet te
Grijpskerke in gedachten hebben gehad toen hij
dit verhaal schreef? (foto Leo Hollestelle, febru
ari 2010)
was anders best stevig genoeg, en hij durf
de het wel ook, maar als Ko het nu zei...
Hij peilde mee de oogen de diepte. Gunter
reed de bakker mee den broodwagen, dit
was nu maar een klein ventje zoo te zien.
Uit de smidse klonk het helder rinkinken
van hamerslagen. Maar gunter verre, heel
wijd en blauw lag de zee achter witblinken
de duinen. Een schip zeilde er mee bolle
bruine zeilen den kant van den Haemstee
uit. En waar de nevels dichter leken te wor
den en zoo wit dat zijn oogen er zeer van
deden, daar moest ergens Zierikzee mee
de Stompe toren liggen. Hij riep langzaam
rond, een vage bewondering rees in hem
omhoog. Zoo mooi had hij het eiland nooit
geweten, een jongen let daar niet zoo op.
De toren van het stadhuisje van Veere
prikte naaldfijn hoog in 't blauw. En daar-
neffen stond breed en zwaar de dom.
Lichtgrijs mee een gelen tint, en de kap,
donker als plaatlood. Daar trippelden de
roode daken der huizen rond, dicht opeen.
En hier, en daar en overal bloeiden de
meidoorns, feestelijk wit. Rond de hof
steeën in boogerden de appels mee rose
bloeisel. Zijn oogen volgden de kronkelen
de wegen een eind, maar dan liepen ze in
eens weer verloren in lichtgroen houtge
was dicht als een bosch. Maar verderweg
piekte dan toch weer een torentje omhoog,
de weg kwam daar toch wel. Hij zuchtte
hoe mooi was dit alles, "das wat anders,
dan..." Hier stokten zijn gedachten. Och,
och, nu was hij ommers glad vergeten dat
er visite zou komen. Hij kreeg het ineens
warm, hij voelde dat hij rood wier. Schielijk
bukte hij zich door het gat. "Ko, 'k moet
naer 'uus 'oor." Aan zijn goede pak krakte
wat; zeker een spijker. "Kom joen, ebbe je
ineens 'aest gekrege?" "Jaet", antwoordde