Geert, "daer is verziete: de burgemeester ee, mee z'n vrouwe." "Nou jie bint ook een mooien 'oor, en dan wegloope, as er zuk- ken 'ooge luu op verzite komme. Bin je d'r dan nie graag bie?" Geert trok een gezicht, zoodat Ko best begreep hoe blij hij was. "Kom, dan mag je nog even de klokke zieë, en 't uurwerk", zei de oude timmer man. Hij dee een deurtje open, ze gingen door een smal donker gangetje mee aan 't einde weer een deur. Het uurwerk tikte dof en regelmatig, Geert vond er weinig aan te zien, mee al die bijna niet bewegende ra- ders en pallen. Boven hen in het schemer donker tusschen de spinnenetten hing een groote bel, roerloos stil. Ko keek ook naar boven, zijn hand tastte in het uurwerk. "Kiek", zei hij, "zoo slaet 'em'. Hij lichtte een pal weg. Toen ging, onder het adem loos kijken van hen beiden een toon aan 't zoemen binnenin het uurwerk. En de klok sloeg, Geert schrok van den dreun en dee zijn vingers in zijn ooren. Oei wat een le ven, anders leek het net of de smid op een oude emmer sloeg; maar nu... Ko liet, een beetje verschrikt, de pal los. En 't hielp niks, de klok sloeg kalm door. Geert telde tot 37, toen stokte de klok. De jongen vloog het gangetje door en naar beneden. Ko keek voorzichtig door het gat naar be neden; net goed, de smid en de kleerma ker stonden buiten en keken naar boven: waar was de brand? Hij grinnikte en ging weer aan het zagen en beitelen. Toen Geert beneden kwam, riep de smid wat tegen hem. Die dacht zeker dat het zijn schuld was, dat de klok zoo dikwijls geslagen had. Overigens had hij geen tijd naar hem te luisteren, in haastigen draf liep hij het dorp uit. Eenmaal tusschen de velden matigde hij zijn gang. Hij liep te denken: nu was hij ommers toch te laat. Zou hij... Ja in het nest van het waterhoen op den hoek van den boogerd lagen vast eieren. Misschien wel drie of vier. Die zou hij meenemen, en als geschenk aan den burgemeester en mevrouw geven. Daar waren ze vast blij mee, misschien zou va der dan ook niet kwaad zijn, en moeder... Hij liep de kansen te overwegen, 't kon best goed afloopen als hij het deed. In het eene nest lagen geen eieren, was dat even beroerd. Speurend liep hij verder langs de breede dulve. En ja, daar... De waterhoentjes hadden een nieuw nest ge bouwd een eind verder op. "Mee viere", zei Geert bij z'n eigen, "t kon nie mooier." Maar hij zag met kennersoog dat hij de kousen zou moeten uittrekken. Hu, dat wa ter was koud aan zijn beenen, en hij voel de de gladde modder tusschen door zijn teenen proesten. Hij rekte, de eieren wa ren begeerlijk dicht bij zijn vingertoppen, maar toch kon hij er net niet bij. Zijn hand pakte een tak uit den houtkant, die lang zaam meeboog. Nu... nu... nog een beetje meer! Hij hing ver voorover... Ha... hij was er! Toen kraakte achter hem de tak, de ei eren waren ineens vlak bij zijn gezicht, hij zag ze nog even eer hij onderging. De zwarte modder was koud en glibberig, hij maakte brobbels in het water toen hij on derging, want hij probeerde nog te schreeuwen. In de kamer zaten de menschen rustig te praten. Ze hadden thee gedronken en daarachter een glaasje mee het een of an der. En de boer mee de burgemeester paf ten de kamer vol blauwen sigarenrook. Maar onder al dat praten, was de onrust telkens weer over Jikkemien gekomen. Waar bleef die jongen nu toch, als hij maar

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2011 | | pagina 43