Na voltooiing van de kerk was er geen
geld meer voor een orgel. De verbouwing
kostte bijna tweeduizend gulden en omdat
het kerkbestuur niet bij machte was dit be
drag ineens te betalen, was het genood
zaakt dit in jaarlijkse termijnen te doen. Tot
7 april 1815 ging het hiermee door; toen
was nog slechts de helft voldaan. Daarna
vonden geen betalingen meer plaats en is,
ondanks alle inspanningen van de erfge
namen van aannemer Van Oosten, de an
dere helft van het bedrag nooit meer be
taald.'
Onze-Lieve-Vrouwe-ter-Sneeuw
Al in het begin van 1796 ging het kerkbe
stuur op zoek naar een pastoor. Terwijl de
bouw van de kerk nog in volle gang was,
werd in de eerste week van maart Frans
de Deurwaarder benoemd. Tegen die be
noeming maakte de aartspriester uit Am
sterdam bezwaar, waarop de 41-jarige
pastoor Marinus van Kouwenhove naar
Veere werd gehaald. Er werd onderdak
voor hem gevonden in een huis in de
Lange Oudestraat.
In de zomer van 1796 was de kerk klaar
en kon het gebouw worden ingewijd. Hoe
wel het niet meer was voorgeschreven,
vroegen de kerkmeesters aan het stadsbe
stuur toestemming voor deze plechtigheid,
die zou plaatsvinden op vrijdag 5 augus
tus, 's morgens om half tien. De magistraat
werd ook uitgenodigd, maar deze liet we
ten dat het ongebruikelijk was dat de vol
tallige raad bij een dergelijke gelegenheid
aanwezig was. Wel vaardigde de raad eni
ge leden af. Omdat de burgemeester die
ochtend ongeregeldheden verwachtte, gaf
hij enkele gerechtsdienaren opdracht een
oogje in het zeil te houden. Gelukkig bleef
het rustig in de stad. De Middelburgse pas
toor Van Ommeren leidde de inwijdings
plechtigheid van de kapel, die aan Onze-
Lieve-Vrouwe-ter-Sneeuw werd toegewijd.
Van Ommeren werd daarbij geassisteerd
door Jacobus Mazza en de Middelburgse
kapelaan Van Banning.
Zoals alle priesters na hem, was Marinus
van Kouwenhove slechts kort aan de kerk
verbonden. Al in 1800 vertrok hij naar
Medemblik. Hij werd opgevolgd door de
eerdergenoemde Frans de Deurwaarder.
Problemen
In december 1801 had de kerk zo weinig
geld in kas dat het traktement en de huis
huur van de pastoor niet meer betaald
konden worden. De schulden waren opge
lopen tot vijftienhonderd gulden. Uit naam
van de kerkmeesters schreef de pastoor
een brief aan het stadsbestuur met het
verzoek iedere zondag in de stad en om
geving te mogen collecteren. Op 12 de
cember besliste de magistraat dat slechts
eens per maand een collecte mocht wor
den gehouden, maar niet op zondag. Een
week later vernietigde hij dit besluit weer
en bepaalde dat alleen binnen de rooms-
katholieke gemeenschap geld mocht wor
den ingezameld. Voorts liet hij weten dat
het armbestuur bereid was de opbrengst
van hun zondagse collecte aan de rooms-
gezinden af te staan.
In het voorjaar van 1802 werd de pastoor
voortdurend lastiggevallen door een vrouw,
nadat haar man verzocht had elders ter
biecht te mogen gaan. Toen ze hiervoor
toestemming kwam vragen, stond ze de
pastoor brutaal te woord en sindsdien
bleef ze hem belagen. De pesterijen gin
gen door totdat de geestelijke de burge
meester ervan in kennis stelde, waarna de
vrouw op last van het stadsbestuur de stad