dragen en om de inwoners in de gelegen heid te stellen te biechten. Ook kon hij bij de stervenden worden ontboden. In 1826, een maand na het overlijden van aannemer Paulus van Oosten, deed diens weduwe nog een laatste poging het restant van duizend gulden van rijkswege te vor deren. Haar man had dat bedrag nog te goed van het kerkbestuur voor timmerwerk aan het kerkgebouw. Het verzoek werd af gewezen en het rijk adviseerde haar een civiele procedure te starten. Na het vertrek van pastoor Thomas in 1829 gaven de kerkmeesters te kennen dat ze opnieuw een eigen priester wilden. Die kwam er niet, doch de nieuw aange stelde vicaris Oostmans uit Middelburg be loofde vaker naar het stadje te komen en hij was ook bereid de kinderen godsdienst les te geven. Van overheidswege werd hem hiervoor een jaarlijkse gratificatie van honderdvijftig gulden toegekend.2 Weer een eigen pastoor Toen in 1833 door de aanwezigheid van de Noord-Brabantse schutterij in Zeeland het aantal rooms-katholieken in de provin cie flink was gestegen, werd bij Koninklijk Besluit van 21 juni weer een geestelijke aan de kerk benoemd.3 Het rijk leverde een bijdrage van driehonderd gulden aan zijn traktement, gaf een toelage van hon derd gulden voor de dienst bij het garni zoen en vijfhonderd gulden voor de dienst in het militair hospitaal. Dit voor zolang de Brabantse schutterij in de provincie zou blijven. Kapelaan Haanraads uit Brielle werd vervolgens naarVeere gezonden. Omdat de kerk sinds 1815 nauwelijks meer was gebruikt, verkeerde het gebouw in een zeer slechte staat. Op aandringen van de nieuwe vicaris vroeg het kerkbe stuur daarom in 1835 bij het rijk subsidie aan voor het verrichten van de nodige her stelwerkzaamheden. De gouverneur van de provincie die om advies werd gevraagd, verlangde ter beoordeling een begroting van het werk, een opgave van de jaarlijkse baten en lasten en een staat van de ge vestigde en lopende schulden. Uit de op 3 september 1835 door het kerkbestuur in gediende stukken blijkt dat de werkzaam heden waren begroot op 734,75. Aan collectes en huur van zitplaatsen had de kerk een jaarlijks inkomen van 340,-, tegen 330,- uitgaven wegens kosten voor de eredienst, herstel van de kerksie raden en meubelen, klein onderhoud aan het gebouw, het schoonmaken van de kerk en de huishuur van de vicaris. Het batig saldo bedroeg dus tien gulden. De kerk had verder nog de lopende schuld van ruim duizend gulden aan de weduwe van Paulus van Oosten wegens openstaande rekeningen van de bouw van de kerk tus sen 3 oktober 1795 en 25 februari 1797.4 Omdat uit de ingediende stukken bleek dat het kerkbestuur niet in staat was het on derhoud aan het gebouw zelf te betalen, keurde het rijk de aanvraag goed en kende 730,- subsidie toe. In het Noord-Hollands Archief te Haarlem bevindt zich in het archief van de aarts priester nog een inventarislijst van de in de kapel aanwezige goederen uit 1844. Ook hieruit blijkt het noodlijdend bestaan van de kerk. Alleen een klein kruis in de tinnen ciborie, de kelk waarin de hosties worden bewaard, was van goud. En verder waren slechts een lepeltje, een doos waar de hei lige oliën in werden bewaard, drie kroon tjes en een kruis van zilver. De overige liturgische voorwerpen waren van koper of blik. Het Rituale Romanum was gescheurd

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2012 | | pagina 9