rijen. Over de fabriek in Westkapelle was hij tamelijk negatief: een tochtig, vochtig, slecht onderhouden en slecht te verwar men vies gebouw, 's Winters kostte het ex tra kracht om de bevroren weefgetouwen te bedienen. De sanitaire voorzieningen waren ontoereikend en niet bepaald bevor derlijk voor de zedelijkheid. Coronel had een open oog voor de relatie tussen ge zondheid en de leef-, woon- en arbeidsom standigheden van de wevers. Alhoewel hij het beste met hen voor had, was hij niet mals in zijn typering van de Westkappelse arbeiders: onzindelijk op hun kleren, ruw in hun gedrag en praatziek onder het werk. En dat zijn nog de mildste bewoordingen die hij voor hen overhad. Ze verdienden minder dan elders op het eiland, maar le verden toch veel en goed werk. Dat kwam volgens Coronel omdat veel arbeiders be hoorden tot grote gezinnen die het loon hard nodig hadden. Nodig om in hun be hoeften te voorzien, maar vooral ook om oude schulden af te betalen, veroorzaakt door verkwisting en zorgeloosheid. De textielnijverheid in Zeeland bleek al snel een aflopende zaak. Na een lange pe riode van stagnatie en teruglopende pro ductie die al in het begin van de jaren vijf tig inzette, werd in de zomer van 1870 de fabriek in Westkapelle gesloten. Verschil lende oorzaken lagen eraan ten grondslag. Zowel de afzet van calicot als de aanvoer van ruwe katoen stagneerde. Het laatste werd veroorzaakt door de Amerikaanse burgeroorlog. De crisis zorgde ervoor dat ook de NHM moest korten op de subsi dies. Om de kosten te drukken, besloten de gebroeders Salomonson de productie te mechaniseren en te concentreren. De keuze voor de lagelonenstreek Twente lag daarbij voor de hand. In Zeeland verdween de textielnijverheid uit beeld. Het doet bij Willem van den Broeke de vraag rijzen waarom lokaal geen initiatieven werden genomen om de productie voort te zetten. Dit ondanks het feit dat met de vervaardi ging van pilo-stoffen een innovatief product in de markt was gezet. En meer in het al gemeen stelt hij de vraag waarom in Zee land in meerdere branches de proto-indus- trialisering niet tot verdere mechanisatie en industrialisering leidde. Het antwoord op die vragen is niet goed te geven. Had de textielnijverheid toch te veel het imago van een sociale werkplaats? Was het niet te veel een afgeleide geweest van onze vaderlandse handels- en trans- portbelangen? Waren de lokale omstandig heden verbeterd? Er was immers weer werk aan de dijk en er moest aan het nieu we Kanaal door Walcheren gewerkt wor den. Ook de landbouw trok weer aan. Of was het vooral gebrek aan geld en onder nemerszin? Leo Faase

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 2016 | | pagina 59