GANGEN, GASJES, ONGENODE GASTEN sirenes bezorgde mij kippenvel. In september werd de Algemene Mobilisatie afgekondigd. Achter ons huis hadden we uitzicht op de Bomvrije Kazerne. Daar kwam grote bedrijvigheid. Bij het ver vallen Pesthuis op de Paardenmarkt verschenen kwartiermakers, die het gebouw schoonmaakten en het verveloze houtwerk van een paars sausje voorzagen. Er werd stro aangevoerd, waar de soldaten hun strozakken mee moesten vullen. Het puinweitje achter ons huis werd omgeploegd, met gras ingezaaid en bij het kazerneterrein getrokken. Een nieuw tegelpad liep van het Pest huis naar de latrines in de laagte naast de Bomvrije Kazerne. Zo kregen we vanaf de Boulevard een diepe kijk op het soldaten leven. In de Sint Jacobskerk riep de dominee vanaf de kansel het kerkvolk op om na de dienst gelovige militairen mee naar huis te nemen om daarmee hun gemis aan hun eigen huis en haard wat te verlichten. Onder de koffie kwamen de voor ons bekende verhalen van mijn vader los, die in de eerste wereldoorlog serge ant-majoor was geweest. Die bezoeken en verhalen voegden zich in de sfeer van een naderende oorlog. Schuilkelders in de gangen Un verband met de oorlogsdreiging werd er een begin gemaakt met de aanleg van schuilkelders. Twee mannen van Gemeente werken groeven een groot gat bovenaan de Coosje Buskenstraat, naast het plantsoentje dat daar destijds was rond het standbeeld van Frans Naerebout, op zoek naar het legendarische gangen stelsel van Napoleon. Dat moest volgens oude verhalen van de kazematten onder het standbeeld van Michiel de Ruyter naar de Gevangentoren lopen en verder tot aan de caponnière bij Fort de Nolle. Ze stuitten al gauw op een dik, gemetseld gewelf. Daar was geen doorkomen aan, maar ze zagen kans om via de achterwand in de gang te komen. Die geheime gangen prikkelden onze fantasie. We konden bijna niet wachten tot de werklui naar huis waren en ik kroop met een paar vriendjes door het gat naar binnen. Er stond ongeveer een decimeter water in de gang. Het was er doodstil, je hoorde alleen het vallen van de waterdruppels uit de holle druipsteenpijpjes, die aan het tongewelf hingen. Sommige van die pijpjes waren wel een meter lang en erg fragiel. Het rook er muf en de wanden waren kletsnat. We verkenden de gangen op blote voeten bij kaarslicht, omdat het doven van de kaars zou betekenen dat er onvoldoende zuurstof was, zodat we moesten zorgen zo snel mogelijk weer in de frisse lucht te komen. 173

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeelandboek / Zeeuws jaarboek | 1997 | | pagina 175