'De verzelfstandiging van het beeld is voor mij geen vluchthaven. Het is
eerder een logisch vervolg op voorafgaande ondernemingen. De ontwikke
lingsgang ontgaat mij niet, dus blijf ik in elk geval bij het onderwerp. Voor
de beschouwer kan dat anders liggen. Die heeft te maken met de mate van
toegankelijkheid. Sinds '90 houd ik mij intensief met het landschap bezig.
Dat is werken en doorwerken. Je komt - schilderend en doorschilderend -
toe aan de opbouw van een eigen landschap. Mét behoud van de oorspron
kelijke elementen. Waar blijven die? Ze maken deel uit van de kern. Men
ziet strepen, vlakken, lijnen, diagonalen, structuren, kleuren. Er is duidelijk
veel afgeleerd, maar niets ingeleverd. Zo'n groter landschap rekent niet
met details. Ik heb geleerd om boompjes te schilderen, maar boompjes
moeten schilderen is maar half zo interessant. De bomen zijn geheel inclu
sief. Ze zitten in het totaal. Het verdichten van het landschap levert zo een
heel andere dynamiek. Is dat te persoonlijk?
Daar zit een probleem: men herkent in veel gevallen de eigen omgeving niet
direct, maar ziet niettemin Zeeland. Men loopt het eigen landschap niet in,
omdat de fotografische vergelijking en het ijkpunt niet worden geleverd.
Toch veronderstelt men onmiddellijk: Zeeland. Dat is een boeiende tegen
spraak.'
60 x 70, 1987. Acrylverf op doek.
105