LAURENS GEERSE
In het koffiehuis
Lau Geerse maakt zijn afspraken bij de koffie. Wie wil, kan aanschuiven,
wie niet wil ook. Het is hem om het even. We praten over vroeger en
later.
'Ik ben van dertig, van 30-6-30', zegt hij met een lichte tzvinkel over de symme
trie van zijn geheime code. 'Het bevalt wel, het gaat weer goed. Vorig jaar heb ik
een slechte tijd gehad. Depressie en zo, maar een pilletje doet wonderen. Ik heb
me erbij neergelegd. Het kan me allemaal niet meer zo veel schelen, 't Is goed zo.
De dichter zoekt naar zijn woorden. Heeft-ie altijd gedaan, want Geerse
is een man van mooie zinnen en welgekozen formuleringen. Altijd
geweest, alleen rollen ze er niet meer zo vlot uit de mond. Langdurige
stiltes. Een begin van een zin, een afbreking, hervattingen en weer
opnieuw: stoppen, zuchten, en hernemen.die dingen. Een invuloefening
voor de gesprekspartner. Het gaat moeizaam, totdat plotseling een
schitterende formulering en een fraai geboetseerde volzin de ruimte vult.
Een jaar of acht geleden heeft hij een herseninfarct gehad. Het heeft zijn
spraakvermogen ernstig aangetast. De man die eerst de taal koesterde
als een geheime gave, moet nu zoeken naar woorden. Het heeft hem
jarenlang somber gemaakt.
'Je geheugen is naar de bliksem bij wijze van spreken. Ik kan niet meer schrijven.
Van mijn gave, zo ver ik die heb gehad, kan ik geen chocola meer maken. Ik ben
zogezegd op mijn achterhoofd gevallen'.
Als hij dit zegt, is ons gesprek al in een vergevorderde fase: drie keer
mag ik aanschuiven bij het raam in zijn eigen koffiehuis. Twee keer gaan
we naar een pand waar hij zijn schatten bewaart. Schreef hij niet: Wie wat
bewaart, heeft iets om weg te gooien. Het eerste gesprek ging over zijn jeugd.
'Ik zei niet veel toen ik jong was. Gesloten. We woonden op een hof, 15 kinderen,
ik was de middelste. Een gesloten kind, met mijn moeder heb ik nooit veel
gepraat. Daar kon ik eigenlijk niet mee opschieten, wel met mijn vader, die zag
in mij zijn lievelingetje, maar mijn moeder en ik - we waren voor elkaar een
gesloten boek. Ik weet nog dat ik heel klein was en niet bij haar mocht komen.
Een van mijn broers heeft me wel eens verweten dat ik moeders leven bekort heb.
Ze is verdorie negentig geworden. Ik kon er goed kwaad om worden. Ik heb een
grote glazen asbak naar mijn broer gegooid. Later, veel later toen ze al in het
bejaardentehuis zat hebben we het er nog over gehad. Met een paar woorden.
'Ik heb iets niet goed gedaan', zei ze. Ik begreep wat ze bedoelde en heb gezegd
dat het zo goed was.
Naar Vrouwenpolder ging ik op school, een School met den Bijbel, dat begrijp je
wel. Toen vorderden de Mojfen de school. We moesten verder leren in de consis
torie van de gereformeerde kerk. Nu had ik toch al niet zo'n zin in schoolgaan,
dus ging ik maar weg. Letterlijk naar buiten, 'd'n 'oek in' - zo heette het daar.
Nu moet je weten, dat ik bijna tien jaar oud was, toen de oorlog begon. Die ein-
102