Schenge
Achter de dagen het stil versterf
van geuren, de namen verwaaide stemmen.
Rond het hoge hof der doornen
grazen bedaagd de karpers, koele wachters,
bezweren de ganzen overnachts onheil,
rust november in rechte bomen, rust
achter zwarte paarden de jongste dood.
Eens een rivier, een slijpgeul van de tijd,
vluchtweg voor de otter, klein water grote zee
met vlaggen vogels, een vracht verloren schepen,
donkere zwemmers, onrust de droom.
In het dorstig riet dreunen de dompen
gerucht van zomer, verdoken in de schemer,
eenzaam en in zichzelf gevouwen.
Dat daar de boeken spraken, ouden zongen
en zegenden het land vol stroef geluk,
groetten galant de zilverwitte visser
Egretta garzetta, tooi der feesten,
zongen zegenden groetten in deemoed
en spraken geheimvol van de Nijl.