Naar Lissibona De reiger zilvert. Tussen de natte dijken van dit land, de grassen, smalle duinen, het snerpend zand en bleekgeslagen eiken, zwerft de wind en slijpt de stroom, voorbode van de welgesneden Taag, de tijd zo lang de plaats zozeer vergeten. Tussen jou en de eenzaamheid schuift reeds een scherm: volmaakte vergezichten, paleizen in de zon, rode en gele okers, de goudgekroonde dood, helle muziek, scharlaken wijven in de straten van de stad, opaal en amber, van weemoed de zang. De wijde blik van Ganymedes vangt het laagkwartier, dringt in het lichte huis van Désiré Bonace, de felbegeerde, breekt door de ruiten, zweept de beelden en hervindt de knaap, stilte en storm, het zijden blonde negertje van alle nacht. Ook deze baai een zee. Kruidige oevers, warme steen, driemasters en karvelen, de rusteloze zeilen, herauten van de Oost, gordijnen scheuren, trommels in de nacht. Over de zeven heuvels wiekt de arend, lost zijn last en jaagt de reigers naar de rassen. (aan Désiré, op de Rede van Vlissingen)

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeelandboek / Zeeuws jaarboek | 2006 | | pagina 133