op meerdere plaatsen met behulp van pompen uit de bodem gehaald, vooral op het
grondgebied van de gemeente Sint-Jansteen. Laat nou juist die zandgrond langs de
grens ook uitermate aantrekkelijk zijn voor de vlasbewerking. Het water dat voor het
warmwaterroten benodigd was, werd uit de grond opgepompt en na gebruik opge
slagen op het eigen terrein, waarna het simpelweg weer in de bodem kon verzinken.
De hoeveelheid afvalwater van één rootput werd door deskundigen gelijkgesteld aan
dat van duizend woningen! In 1951 waren er in Sint-Jansteen ruim zestig putten in
bedrijf. Berekend werd dat, bij een gelijkblijvende teelt, er nog eens drieëntachtig bij
moesten worden gebouwd. Een enorme vervuiling dus van het grondwater dat onge
zuiverd schadelijk was voor zowel akkerbouw, veeteelt als visserij en zeker niet geschikt
voor menselijke consumptie, zo stelde de waterleidingmaatschappij. De winning van
het drinkwater kwam door het warmwaterroten in gevaar en actie was nodig. Niet om
de leefomgeving te beschermen of te verbeteren, maar om de drinkwatervoorziening
veilig te stellen. De waterleidingmaatschappij verrichtte regelmatig metingen naar de
mate van vervuiling en wilde de kring, waarbinnen geen water meer door de vlassers
mocht worden opgepompt en ongezuiverd geloosd, groter maken. De uitbreiding
van het waterwingebied en de verplaatsing van roterijen waren zaken die door alle
betrokken partijen moesten worden besproken. De gesprekstafel werd daarom steeds
groter. Nieuwe overlegpartners waren het Waterschap Hulster- en Axelerambacht, de
Zeeuwse Vlassersvereniging, de werkgevers in de vlasindustrie, het Nederlands Vlas
instituut, het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening, de Provinciale Planologische
Dienst en het Economisch Technologisch Instituut voor Zeeland. De eerste vergaderin
gen werden voorgezeten door de Commissaris van de Koningin zelf, de heer jonkheer
mr. A.F.C. de Casembroot, later door C. Hamelink, lid van Gedeputeerde Staten. In
mei 1951 lag er een eerste plan op tafel. Gedacht werd aan de aanleg van een zo
genaamd 'waterfort' aan het 'Kapersgat'. Zo'n waterfort zou bestaan uit een diepe
ronde gracht met een wal aan de binnenkant. In de zo gebouwde kuip zou al het
rootwater worden opgevangen. Via de bodem zou dat water worden gefilterd en in
de gracht terechtkomen. Door aan dit water chemische middelen en schoon leiding
water toe te voegen, zou het geschikt moeten zijn om weer gebruikt te worden door
de vlasserijen of geloosd te worden op de poldersloot. Het duurde echter acht jaar
voordat het gemeentebestuur van Sint-Jansteen was gewend aan het idee dat soms
het provinciaal belang zwaarder kon wegen dan het gemeentelijke. Toen was het plan
alweer veranderd. De gemeenteraad besloot uiteindelijk deel te nemen aan de water
zuivering zoals die was ontworpen door de waterleidingmaatschappij. De toen nog in
bedrijf zijnde vlasroterijen zouden worden aangesloten op een buizennetwerk waar
mee het afvalwater naar een buiten het waterwingebied gelegen bassin zou worden
getransporteerd. In dit bassin zouden zoveel mogelijk vaste stoffen uit het rootwater
moeten bezinken voordat het overstroomde in een tweede bassin. Hierin kreeg het
water de gelegenheid te infiltreren in de bodem. Rond dit tweede bassin zouden een
aantal pompen het water vervolgens uit de bodem oppompen en op de poldersloot
lozen. Op voorhand stond vast dat dit 'gezuiverde' rootwater nog veel afvalstoffen
zou bevatten, maar het was de enige haalbare oplossing. Niet alleen de gemeente
Sint-Jansteen maar ook de vlassers zouden meebetalen aan de bouw van de instal
latie. Laatstgenoemden zouden jaarlijks een bijdrage van honderd gulden per rootbak
leveren in de exploitatiekosten. De installatie bleef uiteindelijk tot 1972 onder beheer