muiden. Hij beschrijft de situatie van de werf - ongeveer in de jaren vijftig van de
vorige eeuw - als volgt: 'Op het werfterrein waren meerdere gebouwen en werkplaat
sen. Het dichtst tegen de straatweg aan stond de grote loods en die was bestemd om
er de nieuwe schepen in te bouwen. De kleinere loods die meer naar de waterkant
stond, werd daar nochtans ook wel voor gebruikt, maar feitelijk was deze werkplaats
het zaagkot, waar alle hout voor de bouw op maat werd gezaagd. Verder was er nog
een motkot, waar de krullen en spaanders, zaagsel en afval naartoe gingen. Dit afval
werd gebruikt om er de gangen mee te branden. Het pikkot ligt aan de andere kant
van de hellingen en de loodsen, dicht tegen de waterkant. Daar werd het pik gekookt.
Vandaar werden de potten met hete pik naar de schepen gedragen die op de helling
stonden. Er waren waarschijnlijk drie hellingen. De middenhelling was de grootste. Er
stond vóór iedere helling een kaapstander.
De vissermanshoogaars YE 36 ligt op de helling, nog vóór de restauratie, december
2004. Foto: Piet Stroo.
Als een groot schip op de helling moest worden getrokken, een botter of een bin
nenschip, werden door de kop van de kaapstander twee spaken gestoken. Daar werd
een paard voor gespannen, dat liep in de rondte en zo werd een schip de helling op
getrokken, vaak met de boeg naar het water. De kaapstander vóór de grote loods
kon worden weggenomen, een schip dat omhoog getrokken was, kon vervolgens de
loods ingetrokken worden. Achterin de grote loods zit daartoe nog steeds een stalen
oog verankerd in een zwaar betonblok.
Aan het water stond een hoge kraanmast. Hieraan zat een giek. Het geheel wordt
mastbok genoemd en werd gebruikt om masten uit de schepen te lichten of om ze
erin te plaatsen.
Had Cornelis Meerman in 1815 nog behoefte aan een derde helling, zo rond 1850