De Zuuaahse ÜJateren Zo zou het zijn. De straffe winter van 1664 ankert in het land, de koude kromt de vingers van de muzikant. Op de getemde stroom, de vlakgeslagen wateren des doods, bereidt de hoge regisseur het schouwspel der volmaakte orde. En schikt de donkerslag van harde jonge Zeeuwen in kleurig bombazijn. En schouwt het koor der maagden, banieren dansend op de Quaaden Dam. En hoort - nader en nader - de trommen, de bazuinen, het snuiven van de hengsten, het stampen van de maren. De kleinzoon van de prins, de geile gunsteling van een mismaakte vorst, neemt op het kwistend hof van Perponcher de hand - en méér - de blanke jeugd der jonkvrouw van der Nisse en leidt haar uit het eilandrijk. Het jongvolk richt de riemen, de bark glijdt door de enge poort de einder tegemoet. Langs het gerijpte slib stijgt uit het groen het morren: Crepeer hoogmogende tyran, gij lepe gokker van Parijs, corrupte spiller Spillebeen, strooi duiten en verzuip in stijl!

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeelandboek / Zeeuws jaarboek | 2008 | | pagina 163