De storm verdaan en elke vlag gestreken,
herneemt de Zwakestroom de lijnen van de
dag, de rust van land en water, van muusond
en fluwijn, van merteko, de drasse hennen,
de drieste vissers huivrend rond het oud
geheim der hellevaart, het kermen van de
wrakken, het snel verschieten van de maan
boven het groenend schild van Kwistenburg,
de stelten, vogelen des velds, de ranke reiger,
domp, taling, roffelende ral, schichtige scholver,
snippe, de brede rug der karpers in het gele riet.
De vilder loert, bejaagt het bange haas, de stuivende
patrijs. De stroper spant de strikken, de klemmen
der verschrikking. De nettenvanger fluit de vink,
de putter, hoge zangers. Hoort naar het dreigend
roepen van de roeken: verraad ontstelt het Hof
van agrimoon, de rode grassen, aker en ratelaar.
En ziet de paarse gloed boven de troenen, het
murwe water in de moeren, de grobben, stobben
aan de Dam, het heggenspinsel rond Ter Nisse,
de koude onverwachte spelen van de zeekant waar
in oneindigheid de dijken slapen voor de schapen.
Aan de Zwaakse Weel