No. 2
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Janss. van Dordrecht en voer met de dijk
graaf Marinus Werckendet en de rentmeester
Pieter uyt Mattemburch van Colijnsplaat naar
Orizand om de gorssinge op te meten. Symon
Janss. meette met behulp van twee assistenten
acht dagen en kreeg voor zijn werk 3 Karolus-
gulden en 10 schellingen daags. Aan het einde
van het jaar hadden conferenties met de voor
naamste eigenaren van Orizand plaats „om
dezelve gorssinge naerder te visiteren". 11 Juni
1601 gingen de baljuw Lieven Werckendet en
de rentmeesters Cornelis Bartelss. en Mattem
burch opnieuw Orizand inspecteren of het
voor bedijking geschikt was. Zij werden o.a.
nog vergezeld door de landmeter Rose en de
schout van Colijnsplaat Marinus Werckendet.
Men kwam tot het besluit wegens de „gront-
braeken" een flinke partij grond buiten de
eventuele bedijking te laten. Deze „grond-
braeken", waaronder zowel oeverafschui-
vingen als vallen verstaan werden, waren een
kwaad voorteken. Niettemin werden 19 Juni
nogmaals de bakens gezet en het terrein op
nieuw opgemeten. Van 21 tot 24 Juni had
genoemde Rose de gorssen „gekarteerd". Men
besloot het volgende jaar te bedijken en 26 Oc
tober 1602 ging de rendant naar Zieriksee om
met de rentmeester Beoosten Schelde te spreken
over het verheffen van de ambachtsheerlijk
heid Orizand 3). Het octrooi werd, zoals wij
zagen, in November verleend aan de Graaf
van Hohenlohe en de mede-eigenaren van
Orizand. Hun werd de ambachtsheerlijkheid en
-gevolg over dit gebied vergund, waarvoor zij
500 ponden van 40 groten moesten betalen aan
meergenoemde rentmeester Beoosten Schelde.
Ten overvloede werd omschreven dat het een
leen was van de grafelijkheid van Zeeland.
De ambachtsheren mochten schouten en sche
penen alsmede dijkgraaf en gezworenen aan
stellen en hadden het recht van lage en middel
bare jurisdictie. Voorts kregen zij de gebruike
lijke vrijstellingen en bepaalde voordelen4).
Op deze wijze animeerde men het inpolderen
van land. Zoals gebruikelijk werd voortaan
ieder jaar in Orizand „de wet vernieuwd" en
de schout Hans van Damme kreeg bij deze
gelegenheid voor de maaltijd te zijnen huize
twee ponden en tien schellingena). Later
wordt voor hem 20 Kar. gulden per jaar als
tractement in de rekeningen verantwoord.
Hoe het de polder verging, leren wij kennen
uit een rekest van de ingelanden aan de Staten
van Zeeland (1614). Zij beginnen met te
spreken over de „desolate" polder van Ori
zand. De bedijking kostte hen „mette coop
vant slick" over de honderd gulden per gemet.
Kort na de bedijking werd het meiland (voor
gronden) in het zuiden „gantsch opgegeten
van den vloet ende ebbe vant Vael, die te
vooren door den uuytval van de creken placht
affgesteken te werden". Bedoeld werd, dat de
vloed- en ebstroom vroeger door de kreken
gemakkelijk konden wegvloeien, maar nu dooi
de bedijking van de Oud-Noord-Beveland-
polder en Orizand door het nauwe Faal wer
den geperst en geen verspreidingsmogehjkheid
hadden. In het tweede jaar van de bedijking
was men genoodzaakt „tselve diep van 't Vael
met een soodam over te gaen" (af te dammen).
Dit kostte ruim 12000 gulden en kwam de
meer dan 700 gemeten grote polder op 17 gul
den per gemet te staan, waarbij nog verschil
lende andere kosten kwamen. „Doch vier jaren
naer de bedijckinge es gebeurt dat de selve pol
der gelijck meest alle meulanden nyet alleen
seer gequelt ende seer sobere vruchten voortge
bracht heeft, maer gelijck de Zeeusche
stroomen veranderlick sijn, zoo is den zeiven
polder deur de vehemente ebbe aen de noort-
syde sulcx affgebroken ende het voorlandt aff-
geloopen ende vermindert dat de supplianten
het vijffde ende seste jaer na de bedijckinge ge
dwongen sijn geweest eene groote inlage te
leggen tot seer groote excessiven coste alsoo de
polder hierdoor vermindert ende de buytenge-
slagen gemeten volgende den uuytgeven van
den lande oock moesten vergoet worden". Het
stelsel achter een aangevallen dijk een andere
te leggen, die met beide einden aan de oude
dijk aansloot (inlaagdijk), heeft heel wat ge
bied doen verloren gaan. Het buitengeslagen
41