No. 3
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Het is duidelijk, dat deze grafkelders hier
zijn aangebracht in navolging van de wijze
van begraven in en om de stad Brugge. Im
mers aldaar zijn sinds 1870 van tijd tot tijd
dezelfde grafkelders blootgelegd.
De bekende Brugse archeoloog Kanunnik
Ad. Duclos beschrijft in het mooie Westvlaam-
se tijdschrift „Rond den Heerd", Jaargang
1870, een eerste vondst in de kerk van St.
Andries bij Brugge, welke parochiekerk tevens
dienst deed als abbatiale van de nog bestaande
abdij aldaar.
Later zijn nog verscheidene andere speci
mina gevonden in de kerk van St. Kruis, voor
stad van Brugge, en op verschillende plaatsen
in de stad zelf, o.a. onder de H. Bloedkapel
en in de kathedraal Sint Salvator.
In het Gruuthuse-museum berust een prach
tig bewaard exemplaar (in de stenen-afdeling)
dat duidelijk uit later tijd stamt, maar in
hoofdzaak dezelfde motieven laat zien. In het
museum van St. Salvator bewaart men frag
menten van een geschilderd graf uit 1270.
De Sluise graven kunnen onmogelijk zó oud
zijn, omdat de St. Janskerk niet vóór de
tweede helft van de veertiende eeuw werd
gebouwd. Maar ook de Aardenburgse zijn
waarschijnlijk jonger. Immers de schildertrant,
hoe primitief ook, vertoont in de wijze van
de decoratie reeds een zekere ontwikkeling,
terwijl tevens de afwezigheid van resten van
de doodskist op een latere periode wijst, daar
men rond 1200 de lijkkist versierde (of ver
sterkte) met ijzeren beslag, dat ongetwijfeld
stand zou hebben gehouden tot op deze tijd.
Het lijkt mij voor de lezers interessant hier
iets in te voegen over de manier, waarop de
lijken werden verzorgd bij het neerleggen in
de kist. Onder de Kapel van het H. Bloed te
Brugge vond men in een „geschilderde wiege",
zoals Duclos zegt, nog de stoffelijke resten van
de overledene, „eerst gewonden in stroo, dat
„toegebonden was met gevlochten biezen,
„daarna omwonden in een dikke linnen doek,
„al binnen met pek bestreken en al buiten ge
schilderd. De hoek ervan was van bachten 't
„hoofd tot op de borst overgetrokken en als-
„dan toegebonden rond den hals."
Het zou niet billijk zijn de schilderingen
strenge artistieke maatstaven aan te leggen.
Ongetwijfeld is het niet de bedoeling van de
schilders geweest, om kunstwerken te schep
pen, al getuigen sommige voorstellingen van
zeker meer dan gewone artistieke aanleg.
Ten eerste: Waarom zou men kunst-eisen
stellen aan voorstellingen welke gedoemd wa
ren voor goed onder de aarde te verdwijnen.
(aan ons, snuffelaars uit de twintigste eeuw
hebben ze zeker niet gedacht. En ten twee
de: de kunstenaar moest in een korte spanne
tijds (men begroef in de middeleeuwen de lij
ken binnen 24 uur) en nog vóór de pleister
kalk droog was, zijn werk gereed hebben. Het
moest dus „a main levée" worden uitgevoerd.
Bovendien: hoe zou men een kunstwerk kun
nen wrochten in de ongemakkelijke houding
waarin de schilder moet hebben gewerkt, ge
zien de nauwe ruimte van een halve meter
breed en 60 cm hoog, die hem ter beschikking
stond.
De Heer Bossier, de behulpzame bibliothe
caris van de Brugse stadsbibliotheek, vestigde
mijn aandacht op een artikel in het franstalige
weekblad „La Patrie" van 21 Dec. 1935,
waarin een ongenoemde schrijver-deskundige
(niet onwaarschijnlijk de Eerw. Heer M. Eng
lish, archivaris van het Bisdom) de nieuwe
vondsten beschreef in de kathedrale kerk van
Brugge, van latere datum. Dan is er al een
zekere decadentie in deze bijzondere versie
ringskunst, want, zo zegt het artikel:
„De vier binnenwanden droegen in het
„midden de sporen van een decoratie die
„verkregen was door de aanhechting op het
„pleisterwerk van een houtgravure (planche
„xylographique). De tekening was verdwe-
„nen maar de resten van het papier waren
„nog aanwezig."
Met de Sluise, noch met de Aardenburgse
graven is dit het geval. Ze zijn uit de hand
geschilderd met de primitieve kleuren (mine-
71