ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 3 de leeuwerik, dat ons al bij de eerste regels treft: Leeuwerekje soet en altijt bly, Van alle sware sorghe vry; "Wie van de ghene, die beminnen De drie-maal drie Gedicht-goddinnen, Kan swijghen op sijn soete luyt Dijn hooghe stem en wilt geluyt? Dadelijk daarop volgt het „Visscher-praet- je" tussen Steven en Martijntje, van burge meester Hobius, een in alexandrijnen en met volle rijmen geschreven dialoog tussen een vissersjongen, zo juist van zee teruggekeerd, en zijn meisje, die helemaal geen grote kunst is, maar die elk onvriendelijk oordeel bij voor baat ontwapent door zijn natuurlijkheid. Van Cats, die een achterneef van Hobius was, vindt men in dit eerste deel het bekende gedichtje waaruit men zou kunnen lezen waarom hij, weduwnaar geworden, nooit her trouwd is: Als van twee ghepaerde schelpen D'eene breeckt, off wel verliest; Niemant sal u connen helpen, Hoe men soeckt, hoe nau men kiest, Aen een die met effen randen Juyst op d'ander passen sou. D'outste zijn de beste panden, Niet en gaet voor d'eerste trou. En wanneer men dan bedenkt dat de „Klacht-minne-brief" van Pieter de Vos door een jongen van 17 jaar is geschreven, dan ver baast men zich toch even dat iemand, die op al zo jeugdige leeftijd blijk gaf van dichterlijk talent, in later jaren niets meer van zich heeft laten horen. Anders lag het geval met Johan de Brune. Deze Middelburgse advocaat had toen de Nachtegael verscheen al het een en ander ge publiceerd, al zou hij zijn beste werk pas veel later schrijven. De poëzie was niet zijn sterk ste zijde, maar de „corte, scherp-sinnighe be schrijvinghen, die voor gheraedsels connen ghebruyekt werden", 25 vierregelige epigram men, hebben al het kernachtige dat het „Ban- eket-werek van goede gedachten" kenmerkt. Zijn „Domburghs-reyse" is minder verdienste lijk, maar interesseert ons als Zeeuwen meer, omdat het een speelreisje naar de Domburgse paardenmarkt beschrijft, waarbij het gezel schap zich de tijd kort met pandverbeuren en een in onbruik geraakt gezelschapsspel, dat het kleden van de bruid heette. Vlak ervoor staat de enige bijdrage van de jonggestorven Peutemans: een afscheidslied aan Anna Roe mers, dat de droefheid der Zeeuwse herders beschrijft bij het onverwachte vertrek der dichteres. Phoebus hadd' nauw uytgekeken, Of de Nimph quant aengestreken, Deftich op het Veersche hooft: Hier heeft haer die bend' ontfangen, Die daer wachte met verlangen, End' ons van dit pand berooft. Als sy nu was afgevaren, Vlottend' op de saute baren, Door dit swentmend' heyr gheleyt; Al de herders van den lande, Staende treurich op het strande, Hebben haer vertreck beschreyt. Coridon met druck bevanghen, Ginck sijn lulle-pijpe langen, End' hy speelde het laetste dicht: Dat hy in de groene hoven, In de beemden van West-hoven, Met haer onlanx had' gesticht. Locale Zeeuwse elementen vindt men ook in het laatste gedicht, dat we van de verdien stelijke bijdragen aan de bundel zouden willen noemen, die van Valerius. Ze draagt geen an der opschrift dan een aanhaling uit de brief van Paulus aan de Romeinen (14 6): „Wie den dach acht, die achten den Heere: ende wie den dach niet en acht, die en achten den Heere niet", een alleszins toepasselijk motto voor een beschrijving van de morgenwandeling die Va lerius naar zijn hof in Zanddijk maakte, waar toen nog de raven op de toren konden broe den en waar destijds een rijkdom van vogels 3) doedelzak. 56

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 6