De onsterfelijke vos ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. s gaat? Waarom? En dan zie je in twee ernstige ogen, ze zien je aan. Twee donkergrijze, ernstige ogen, streng en vriendelijk en ver drietig, ze zien je aan, als begrepen ze niet helemaal. Ze hebben nooit helemaal begrepen, omdat ze te zuiver waren. Het zijn de ogen van je dode Moeder, ze was een kind van dit stille, dit goede, dit ernstig dromend land en je aarzelt, om het vragen van die ogen: Zal je groot genoeg zijn? Zal je eenvoudig genoeg zijn? Zal je dit waard zijn? Wanneer? Je weet het niet. Je weet immers nooit nix. Je kunt alleen maar luisteren, naar het wijzen van je hart, als naar het stille wielen van het water om de palen van het haven hoofd, wie weet het? Wie weet het? Eéns, op een dag, misschien, zal het je plotseling worden gezegd: Nu! En dan maar grijpen, bliksemsnel vastgrijpen en hopen Moeder. Hopen. J. C. J. VAN SCHAGEN. In eerbiedige bewondering opgedragen aan de onbekende Willem die Madocke maecte". Als de geniale auteur van ons beroemde dierenepos „Van den Vos Reinaerde", die zich zelf in de proloog heel laconiek aankondigt als „Willem, die Madocke maecte", de massa literatuur zou aanschouwen, die naar aanlei ding van zijn flonkerend kunstwerk in het licht is verschenen, dan zou ongetwijfeld de zelfde speelse glimlach zijn trekken doortin telen als het de vos deed, toen hij na zijn meesterlijk pleidooi, van ter dood veroordeel de gepromoveerd werd tot beschermeling van Koning Nobel en diens gemalin Gente. Het zou een glimlach van begrijpen zijn, van lichte ironie misschien, maar stil en zon der uitbundigheid, de glimlach van de humo rist. Humor immers is de begrijpende levens aanvaarding zonder bitterheid; de humorist betrapt als het ware het leven op de tegen stellingen, en geeft deze weer met een zachte lach, waaronder vaak de tragiek van die felle antithesen zindert, maar zonder hardheid, zonder boosheid, geestig en fijn. Want nie mand beter dan hij weet, dat achter de wol ken tóch de zon schijnt, en dat trooste loze tijden zonder uitzicht, zich eenmaal zul len sublimeren tot vredig geluk. De humorist is een edel mens; men kan hem geen achterdocht of haat in de schoenen schuiven; de moordende satire is hem vreemd. Is het misschien daarom, dat we in de litera tuur zo weinig werkelijk grote humoristen ontmoeten? De Reinaertauteur behoorde er toe en hij schonk ons een van de allerbelangrijkste wer ken van onze literatuur, een sublieme uiting van geest en humor, getuigend van knappe psychologie en mensenkennis, in een taal, zó levend en sprankelend, dat we nu nog de har sige geur van het Hulsterloe met behagen op snuiven. Dat stemt ons tot grote vreugde; veel meer dan de spitsvondige redeneringen van allerlei geleerde „Vossenjagers", die boeken vol schre ven over de kwestie of de Reinaert vervaar digd werd door een zekere Willem of door Willem en Aernout, met als resultaat dat beide partijen blijven zweren bij hun mening en we nog geen syllabe meer weten, dan de namen, zoals ze in het Comburgse en Dijckse handschrift voorkomen. Ik ben blij met dit povere resultaat! Want de anonymiteit van dit kunstwerk is me sym pathiek. Het laat zoveel vermoeden, het 108

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 10