No. 5
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
hane de plumen stoven". Grimbeert berispte
hem en Reinaert antwoordt:
„bi rechter trauwen,
Ic hads vergheten, lieve neve.
Bidt Gode, dat hijt mi vergeve!
Het ne gehesciet mi nemmermeer.
Maar steeds blijft Reinaert achterom kijken.
„Al haddemen hem thooft afghesleghen
Het waren ten hoenren waert ghevloghen
Also verre alst hadde ghemogen."
Het is alles zo klaar, zo eenvoudig, maar
zo meesterlijk getekend!
In die gemoedsgesteldheid even fris en
loos en ongebroken als voorheen begint hij
de onmogelijk-schijnende strijd om zijn leven.
De kleine vos, tegen de machtige leeuw,
omringd door vijanden die hem bloedig haten
en die al hun troeven reeds hebben uitge
speeld.
En het ligt in de lijn der verwachting, dat
koning Nobel zegt, dat men „soude maken
eene galghe, sterk ende vast," om „Reinaerde
den feilen gast", daaraan „bi siere kelen te
hanghen". Maar Reinaert's geest beheerst de
situatie.
Hij bespeelt op een meesterlijke wijze de
gamma van de hartstochten, waarvan al deze
dieren de slaven zijn. Al wat er aan energie
en intelligentie schuilt in dit broze wezen,
concentreert zich tot een vleug van schitte
rende genialiteit. Hij vraagt, voor zijn dood,
nog iets te mogen zeggen, opdat men later
niemand vals zou beschuldigen, van wat hij
gedaan heeft!
In schijn een rouwmoedige bekentenis van
misdaad, groeit zijn pleidooi tot een beschul
diging van hen, die hem tot de misdaad brach
ten en hij ensceneert vervolgens het verhaal
Reinaert-monument te Hulst, bij de Gentse Poort van de Antwerpse beeldhouwer Daemen.
De beeldgroep is uitgevoerd in zandsteen, de vos in brons.
111