No. 5
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
was, dat zou voor hem in dit stadium van zijn
ontwikkeling de oplossing geweest zijn. Maar
kiest men zijn onderwerpen? Die dicteert het
leven en soms op een onverwacht moment.
Zo iets gebeurde er, toen de schilder in de
zomer van 1948 enige tijd te Parijs verbleef.
Een macht van nieuwe indrukken, maar voor
al de kennismaking met een levenssfeer, die
een antwoord vermocht te wekken in een tot
nog toe verdoken hoekje van zijn Noordelijke
ziel, bewerkstelligden een verandering, waar
van de betekenis niet onderschat mag worden.
De donkere drang naar de verte heeft zich
een ogenblik gelegd, hij heeft iets leren besef
fen van Frankrijks grote les, dat het geluk van
de kunstenaar vlakbij kan liggen in het even
wicht, de juiste maat, de helderheid van de
beheerste vorm.
Weer terug in Haarlem, lijkt hij Walcheren
vergeten te zijn, anderhalf jaar lang zijn het
Franse motieven die hem bezighouden: de
Seine met de bruggen, de Place de la Concor
de, le Jardin du Luxembourg vooral, en die
serie Baadsters, die duidelijk als zinnebeelden
voor la douce France bedoeld zijn.
Deze schilderijen hebben niet de zware ten
dentie van het vroegere Zeeuwse werk, ze ge
tuigen van een lichtere gestemdheid en ze on
derscheiden zich vooral doordat het vormpro
bleem doelbewust blijkt aangepakt te zijn.
Schilderen wordt hier een organiseren van
spanningen, waarin de deformaties noodzake
lijk zijn en, waardevolle winst, de aanduiden
de tekens worden nu en dan reeds neergezet
als een luchtig, doch stijlvol spel van arabes
ken. Maar het is de kleur, die de grootste ver
andering ondergaat, nu de schilder vrijer kan
staan tegenover zijn onderwerp; ze verliest
haar romantisch karakter en zonder nuchter
te worden of aan doorwerktheid in te boeten,
begint ze zich tot haar taak als beeld- en
spanningselement te bepalen. Weliswaar mist
men in enkele werken uit deze periode de in
nerlijke noodzaak als aandrijvende kracht,
maar ook dan nog blijven ze als oefeningen-
in-het-afstand-nemen, als werkstukken ter
verkrijging van een nieuwe beeldende taal van
het grootste belang.
Het heeft soms iets van een luchtig spel,
dit „Franse" werk, ondanks de ernst waarmee
het bedreven wordt. Het gewicht van de ge
hele persoonlijkheid gaat men eerst voelen, zo
gauw het Zeeuwse motief weer opduikt. Maar
dan blijkt meteen, hoeveel er ondertussen ge
wonnen is. Het schilderij houdt op interme
diair te zijn tussen de beschouwer en een latent
aanwezige gevoelsinhoud, het vertolkt niet
langer een droom, maar het is die droom in
de autonome organisatie van zijn vorm.
Neem de „Vruchtenpluksters" (afb. 1), een
fraai, decoratief stuk, dat ook door de ge
dempte en niettemin rijke kleur de bekoring
van een wandtapijt heeft. De realist zal mis
schien de opmerking maken, dat Walcherse
kappen er zo niet uitzien, maar. zo zien
bomen er ook niet uit, of appels, of peren,
een mandje, een huis. Doch wat onontkoom
baar is, dat is die bekoring van landelijk leven
in de poëtische verdeling van lichte en don
kere partijen; dat is het jeugdige rijzen in de
kan, zo goed als in het meisje; dat is de gratie
in de kappen, evenzeer als in het gedeformeer
de mandje en in de blad-arabesken om de
stijl van de ladder; dat is het beloken stil-zijn
van de kleur.
De omzetting van innerlijk leven in vorm
geschiedde in „Campveerse Toren" (afb. 2)
nog vollediger. Niemand zal dit doek kunnen
beleven in de stemming van: „Zo heb ik Veere
gezien", of „Zo zou ik het kunnen zien", maar
het is ten enenmale ondenkbaar, dat iemand
die ook maar enig gevoel heeft voor de taal
van lijn, vlak en kleur, niet iets zal ondergaan
van de creativiteit waarmee hier een water
kant is samengevat tot een machtig bolwerk,
zonder dat er verraad gepleegd werd aan de
innigheid van een droom.
Schilderijen als deze behoren genoemd te
worden, als men het heeft over het zeer goede
werk dat de laatste tijd in ons land ontstaan
is. Daarmee is echter nog niet gezegd, dat ze
ook tot het belangrijkste werk van deze tijd
117