No. 5
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
de bijzondere Zeeuwse verhoudingen. Wei
land en dijken waren van zeer matige kwa
liteit. Het weiland genoot weinig zorg en was
slecht ontwaterd. Het drinkwater was zeer
brak. De opkweek van het jongvee en de
wintervoeding waren ongemeen sober. Stro,
bieten, weinig en matig hooi en geen of veel
te eiwitarm krachtvoer.
Het oorspronkelijke Zeeuwse rundvee was
van een grove, benige bouw, weinig gespierd.
Vrij hoog op de benen, lang van lichaam. De
uier was goed ontwikkeld, de melkproductie
vrij goed, het vetgehalte laag. Het was laat-
rijp, d.w.z. dat het lang nodig had om uit te
groeien en op 3-jarige leeftijd het iste kalf
gaf. Vette ossen en vaarzen werden meestal
eerst op 3^ en 4-jarige leeftijd als rijp afge
leverd. Het vee was dus geheel aangepast aan
de eiwitarme en sobere voeding. Zwartbonten
en de typische Zeeuwse witruggen hadden de
overhand. Ook waren er veel vaalkleurige
dieren.
Twee middelen zijn sedert de laatste eeuw
beproefd om te komen tot een omvorming van
dit laatrijpe oorspronkelijke Zeeuwse veetype.
De heer I. G. J. van den Bosch, voor 100
jaren Directeur van de Wilhelminapolder,
deed de eerste bewuste poging hiertoe. Hij
propageerde een systematische kruising van
het laatrijpe Zeeuwse vee met Shorthorn stie
ren uit Engeland. De Engelsen hadden op het
gebied van rundvee-, varkens- en schapen
fokkerij uitzonderlijke resultaten bereikt.
Vooral hun mestveerassen kregen een wereld
vermaardheid. Shorthorns waren zeer vroeg
rijpe, niet zeer melkrijke, typische mestdieren.
In 1843 importeerde v. d. Bosch voor het
eerst 6 stieren en 5 koeien. Ook de Zeeuwse
Landbouw Maatschappij heeft deze import
bevorderd. De in de Polder geboren volbloe
den en de importdieren werden hier en daar
in de provincie ter dekking gesteld. In 1865
stonden er in de verschillende districten van
Zeeland een 15-tal Shorthornstieren.
De belangstelling voor deze kruising, die
nooit zeer groot werd, verminderde geleidelijk
en verdween na 1880 geheel. Het vroegrijpe,
veeleisende mestvee paste niet voor onze toen
maals zeer sobere voedingsomstandigheden.
Ook was de melkgift te gering. Na 1900 was
er in de Zeeuwse veestapel niet veel meer van
deze verbastering te bemerken.
De omvorming van de Zeeuwse veestapel,
die na 1880 vooral in een snel tempo plaats
had, moet worden toegeschreven aan de zeer
grote importen van jongvee en stieren uit de
beide Hollanden en Friesland. Geleidelijk ging
hiermee een betere weilandverzorging en voe
ding van het vee gepaard. Zo werd de basis
voor het tegenwoordige Zeeuwse vee gelegd
Boven: Een Zeeuwse „Durhamkoe" uit
de Wilhelminapolder van omstreeks 1850.
Onder: Een Zeeuwse „witrikkoe" van omstreeks 1850.