ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. s
oudheidkamer van het Stadhuis, met de beker
van Maxiiniliaan als glans en glorie; onder de
ogen van de oude Perrels heb ik hem voor het
eerst mogen zien.
In Veere. Toen ik de vuile Pruis, die in
mijn huis gewrongen zat, in de oorlog, naar
Veere vroeg hij was er geweest, zeide hij
toen ik hem naar het Stadhuis vroeg:
„Volltreffer" zei hij. Toen ik hem naar de
Kampveerse Toren vroeg, zeide hij: „Volltref
fer" en toen ik hem naar de Dom vroeg, zei
de hij weer: „Volltreffer". De valsheid van dit
wezen, wat had hij het graag gewild! Tegen
over de sereniteit van Veere. Tegenover de ijle
gaafheid, de glorieuze verfijning van dit
Zeeuwse leven. Een horzel op oud zilver.
Maar het is dan gaaf gebleven, voor ditmaal.
Alleen één huis, op de kaai, waar de Pruis
genesteld heeft, staat daar leeg en met blinde
ogen, grijs en vuil en doodgemaakt, hier staat
dan hun spoor. Het vloeien van het goede
leven zal het gauw genoeg uitwissen, straks
spelen er weer kinderen op het stoepje en
witte gordijntjes zullen er zachtjes waaien uit
een opgeschoven raam. Maar de broosheid, de
weerloosheid van dit schoon bestaan voor
ditmaal ging het dan voorbij, hoe zal het zijn,
als, over enkele jaren misschien al, de horden
wéér hier komen? Het is te goed, het is te lief,
dan dat 's levens wonderlijke rechtvaardigheid
het nog langer onverknoeid zal kunnen laten.
Het is nu stervensbroos. Daarom gaan we er
heen. Het is er nog.
In Veere, van het torentje van het Stadhuis,
daar speelde vroeger het klein carillon, zoals
dat in oude stadjes speelt, een brokkelige sta
meling van versleten klanken, waarvan de
samenhang nog slechts te raden is, wat kleine
ketelklinkklank over een oude, lang verleden
glorie, och, en ook dit is alweer voorbij, want
het klein carillon is nu helemaal stuk en de
graven en gravinnen in de nissen van het
Stadhuis begrijpen het niet meer, alleen een
doffe, eeuwenoude klok slaat nog de uren in
de ongemeten stilte.1) De olmen aan het water
ruisen zachtjes, er gaat een man voorbij, op
klompen. Ergens, op een pleintje, piept een
pemp.
Alle dinghe
Syn mi te inghe,
Dan Veere is wyt.
Want in Veere, als je op de Kampveerse
toren staat, een wazige zomerdag, dan kun je
daar de oude weg naar Rome zien, die tussen
Keulen en Parijs moet liggen, je kan er de to
rens van Gent en Brugge bij onderscheiden en
de Lieve Vrouwe van Antwerpen, verderop
is de Sint Goedele en daarachter, héél ver
schrikkelijk ver, verrijzen de Notre Dame en
Chartres. Ver is het alles, oneindig ver, zó
ver, dat het soms onwezenlijk schijnt, en toch
is het van een sterke, zeer nadrukkelijke, van
een Latijnse helderheid; vergeten wij niet, dat
je hier de grenzen van het Latijnse land gaat
naderen! Ten slotte is het ook niet zo ver
wonderlijk, omdat het alleen maar een quaestie
van stilte is, van luisteren. Van een grote
stilte komt vanzelf een ver vernemen. Zo is
het, dat je hier zonder veel moeite Napoleons
aanwezigheid kan ervaren, en Willem van
Oranje, de Spanjaard en de Oostenrijker
Maximiliaan, de Hanze ligt in Veere met haar
fluiten en karvelen voor de wal en het is niet
anders met de verre toekomst, die hier al
mede waarneembaar is op de Kampveerse
toren, zoals zij waaiende is, onzegbaar hoog
en fijn verdeeld aanwezig reeds in deze ijle
lucht; de toekomst van na de atoombom, als
de wildernis haar domein zal hebben her
nomen hier in het Westen en geen mensenvoet
in lange eeuwen deze kusten meer betreden
zal, het zal de aëra van de vogeltjes en de
visjes worden en van het koud, doch naarstig
insect, en waar ééns Veere was, daar wacht
dan in een oud verwulf, verscholen onder het
lange gras, een mooi partijtje Franse wijn op
1) Dit werd. geschreven in 1946, toen de wederop
standing van het carillon nog geen feit was.
106