ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 vroegere karakter als meentweide duidt nog de naam Hameet. Waar de stuifzand-deklaag dikker was, zo dat de grond te droog werd voor weide, tref fen wij op sommige punten een allermerk waardigst patroon van hoog en laag aan, dat aan noeste vlijt te danken is. In het hoge vroon zijn dan kleine akkertjes uitgelaagd tot op een niveau, waar de gewassen het grondwater en de overstoven betere grond met hun wor tels kunnen bereiken. De afgekruide grond is opgehoopt tot hoge ruggen tussen de akker tjes, die zich snel begroeien met duindoorn, zandwilg, kardinaalshoedje, duinroos en kruipwilg. Buiten de provincie leveren Voor- ne en Goeree (bij Ouddorp) daar staaltjes van, maar zowel op Schouwen als op Walcheren vindt men grote complexen van dit akker-en- ruggenland, als staal van menselijke werk kracht. Na de duinen en vronen lijkt het achterlig gende polderland één platte pannekoek, wat het naar Zwitserse of Noorse maatstaf ook inderdaad zou zijn. Het Nederlandse oog is echter getraind in het waarnemen en ge nieten van veel geringere verschillen, die er overvloedig worden aangetroffen. Boven dien zijn die niveauverschillen van velerlei aard, oorsprong en ouderdom, wat het bestu deren ervan ongemeen interessant maakt. Op één soort dal is in het vorige artikel al gewezen: de put, die het darie-delven achter heeft gelaten in de met dunne kleilagen over dekte voormalige veen-eilanden. Maar het oudste Zeeuwse landschap waar toen sprake van was, vertoont naast deze kleine dalen ook hogere heuvels. In dit land, dat vóór de bedij king regelmatig werd overstroomd, waren de dorpen gesticht op de hoogste punten. Doch nooit voelde men zich geheel veilig voor stormvloeden, zodat men in de loop van de eeuwen, toen de dijken nog geen volkomen bescherming waarborgden, de dorpsplaats tel kens wanneer daarvoor gelegenheid bestond, een flink stuk ophoogde. Daardoor is, wat ik in het vorig artikel „oud schorrenlandschap" noemde, geworden tot terpdorpenlandschap, volkomen vergelijkbaar met de terpengebieden in Friesland en Groningen. De Zeeuwse terpen zijn, misschien tenge volge van eerdere en betere bedijking, nooit zo hoog geworden als de Friese. Toch is reeds van de hoofdweg af de terp waar het dorp Kruiningen op ligt wel zeer opvallend, in 's-Heer Abtskerke meet de dorpsheuvel onge veer twee meter. 's-Heer Arendskerke, Si- noutskerke, Nisse, Kapelle en 's-Heer Hen drikskinderen liggen alle op respectabele ter pen, van vrij grote omvang. Op Schouwen treffen wij ook een hele serie aan, waaronder Nieuwerkerk, Kerkwerve, Serooskerke, Noordwelle en Brijdorpe, terwijl op Walche ren de fraaiste en duidelijkste terpdorpen de oude nederzettingen buiten de nieuwe hoofd wegen zijn. In Hoogelande is op de terp alleen de kerk over, maar Koudekerke, Biggekerke, Meliskerke, Grijpskerke, Aagtekerke, Seroos kerke en Gapinge zijn kenmerkend. Velen beschouwen de vulkaan-vormige vliedbergen, die in zo groten getale verspreid liggen, als gelijkwaardigen van de Friese ter pen. Maar dat is onjuist; de echte terpen heb ben hun oorsprong in tijden vóór de bedijking, zij zijn zó groot, dat een geheel dorp of min stens een gehucht van een aantal boerderijen er plaats op vond. De vliedbergen daarentegen zijn opgeworpen toen reeds een vnj behoor lijke bedijking was aangebracht; zij zijn hoog en groot genoeg om er met het vee een nacht op te kamperen tot de storm voorbij is en de eb het water weer doet dalen, maar te klein en te steil voor blijvende vestiging. Gewoon lijk zijn zij ook niet zo duidelijk ontstaan door achtereenvolgende ophogingen als de echte terpen, de dorpsheuvels. Buiten het duingebied troffen wij dus nu reeds twee soorten van door de mens gescha pen bergen aan. Van de terpen moet nog een bijzonder geval worden genoemd. Op een ge ring aantal plaatsen in Nederland, voor een groot deel in Zeeland gelegen, vinden wij grote, hoge, maar flauw afhellende terpen, 142

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 20