ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 deling in zijn voortuintje of op zijn daktuin als liefhebberij, hetzij door de botanist als ex periment. Is het wonder tevens, dat deze wondere we reld reeds eeuwenlang aanleiding is geweest tot het ontstaan van sagen, van folklore en tot inspiratie voor dichters en prozaschrijvers. Heel veel volksnamen van planten ontlenen die naam aan voorstellingen van Godsgeloof, van duivel en heksen. Godsgenade, Jezusgras, Duivelsnaaigaren, Heksenmelk en Spoken- brood zijn er enkele van. Uit verschillende gifplanten werd in de middeleeuwen een hek senzalf bereid; negenderhandekruiden en -hout werden gebrand en de rook diende om geesten te verdrijven, waartoe ook uit ver schillende planten samengestelde kruidwissen werden opgehangen. Het Vlooienkruid echter ontleent zijn naam aan het gebruik dat er van werd gemaakt om door de rook ervan deze lastige insecten daadwerkelijk uit de huizen te verdrijven. Volgens het volksgeloof stond het Perzikkruid tijdens de kruisiging van Jezus op Golgotha onder het kruis en zijn de bruinrode „bloedvlekken" op de bladeren daarvan nog het getuigenis. Terzelfder tijd zat de duivel verscholen tussen het riet, knarsetandend om dat hij zijn macht over de mensen ging ver liezen, en nog heden ten dage vertoont ieder rietblad de indrukken van die tanden. Ook dichters ondergaan de bekoring van het plantenleven en het verblijf in de vrije na tuur en geven uiting aan hun gevoelens in zoetvloeiende strophen. „De winter weent, de lente lacht, de kluize- kens gaan open, en 't blad, dat zich te bergen placht, komt haarfijn uitgekropen", dichtte René de Clercq en Gezelle zong met betrek king tot datzelfde bladontluiken: „Zijt ge uit louter locht gesteven, zijt ge zonnestralen teer, schielijk en van licht geweven, duizendwendig bladerenheer?" Is het wonder tenslotte, dat duizenden men sen geïnteresseerd zijn in bloeiende planten en daarover meer of minder willen weten? Niet enkel botanisten, ook grote scharen gewone mensen weten reeds veel van bloemen en plan ten af, doch zij willen meer weten, of het hoe en het waarom leren van wat zij weten, dan wel nagaan in welke verhouding hun tuin- bloemen staan tot wilde planten van dezelfde familie. Daarvoor is het nodig, dat zij er op uit trekken naar duin en veld en bos en daar leren zien hetgeen zij misschien uit boeken leerden van hen, die dit voor hen reeds gezien hadden. Dit is de verdienste van de botanie; je moet er op uit, de natuur in en al vind je niet wat je zocht, je bent er eens uit geweest en hebt genoten van de zon en de wind en de bloemen. De oorlog, de politiek, brood en spe len, het wisselt al, het komt en gaat, doch van het begin der wereld groeien planten in het wild en zij zullen dit nog doen duizenden jaren na heden. En al die tijd zijn er mensen geweest, die daar belangstelling voor hadden en zij zullen er zijn tot het einde der wereld. Wat is het heerlijk alleen te dwalen in de grote ruimte, zo eenzaam te midden van de schone schepping. Daar vergeet je de bekom mernissen en kleinzieligheden van alle dag, je bent „een mensvergeten wolkendromer" zoals Aart van der Leeuw het zegt, „gaande langs 't kronkelend pad als mijmrend wandelaar." Dan is 't niet noodzakelijk te zoeken naar zeldzaamheden, die in de flora met z.z.z. zijn gemerkt; je kunt evenveel plezier beleven aan onderzoek waarom de ene plant over een groene kelk de prachtig gekleurde bloembla den uitspreidt en de andere zijn kelk met helle kleuren verft en dus geen bloembladen van node heeft of waarom de ene plant zijn za den van stekelige uitwassen voorziet, waar door ze aan kleding of haar van mens en dier worden meegevoerd, de andere ze met pluis of een parachute uitrust en de derde ze op de springplank zet. Of ge speurt naar de vernuf tige inrichtingen om bestuiving en dus be vruchting mogelijk te maken, om zelfbestui- ving te ontgaan en kruisbestuiving te bevor deren en hoe de ene plant daarvoor op de 128

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 6