No. 6 ZEEUWS TIJDSCHRIFT De betekenis van de opgravingen te Nieuwer kerke Schouwenvoor de anthropologic door Dr J. Huizinga. (Uit de Afd. voor Anthropologic van het Anatomisch Instituut der Rijks- Universiteit te Utrecht; Directeur: Prof. Dr W. A. Mijsbcrg). De mens vraag: naar zichzelf. Verre van te vegeteren, staat de mens on rustig in de hem omringende wereld. Hij wil begrijpen, doch voor alles begrepen worden. Beleeft het jonge kind zijn buitenwereld aanvankelijk als een van zichzelf onscheidbare werkelijkheid, de opgroeiende mens ervaart het „ik" als gescheiden van het „andere". Tussen een volkomen isolement en een vol komen ingebed-zijn in de gemeenschap exis teert de mens, weifelend en vragend. Hij weet zichzelf voortgekomen uit een lan ge reeks van voorouders, vanuit een nevelig begin; de dood beleeft hij als het onontkoom bare einde van deze, zijn wijze van bestaan. Aan zijn kinderen ervaart hij de vreugde van de continuïteit, van het voortgezet wor den als overwinning op de dood. Deze situatie is kenmerkend voor de mens. De intensiteit van deze belevingen wisselt én individueel én in de tijd. Naast het vragen bestaat de behoefte tot het antwoord en het is uit deze wisselwerking dat wetenschap, kunst en religie geboren worden. De anthropologic stelt de mens centraal als object van onderzoek. De anthropoloog tracht in de eerste plaats toereikende beschrijvings middelen te vinden. Ordening geeft het aan zijn aan grotere en kleinere groepen, waar door het op de duur mogelijk moet worden de individuele mens uit dit beschrijvende ver band los te maken, teneinde over deze enkele mens een omvattende uitspraak te kunnen doen. De weg, die tot dit doel voert, is echter ook nu nog onafzienbaar lang. Hoe vergaat het ons immers? Wij zien in de buitenwereld een verschijn sel, dat wij, op gronden die wij hier niet nader zullen analyseren, als „een mens" classificeren. Langs een zekere weg, die in feite die van de anthropoloog is, concluderen wij vervolgens dat deze mens „een man" is. Daarenboven „blijkt" hij een onvolwassen man, dus „een jongen" te zijn. Nu wordt het al moeilijker, want over zijn leeftijd durven wij ons slechts bij benadering uit te spreken. Toch zijn dit nog maar eenvoudige uitspra ken, waardoor dan ook deze jongen bij lange na niet toereikend beschreven is als een ge- isoleerd verschijnsel. Willen wij, en dit geldt stellig ook voor de anthropoloog, de individuele mens toerei kend beschrijven, dan moeten wij, in ons oor deel over de toereikendheid zelve, zacht zijn. Wij moeten onze eisen aanpassen aan de ge boden mogelijkheden, doch uitbreiden met het toenemen van de mogelijkheden. Met behulp van betrekkelijk eenvoudige methoden kan men de mensheid, behalve in groepen naar geslacht en leeftijd, in z.g. rassen indelen. Evenals in de leeftijds- en geslachts- groepen, moeten ook in het geval van rassen de grenzen niet als absolute scheidingen opge vat worden. Een ras kan, met deze beperking, gekarakteriseerd worden door een combinatie van eigenschappen, die zoveel mogelijk slechts voor deze groep behoort te gelden. Dit eigen- schappencomplex behoort daarenboven op een bepaalde wijze stabiliteit te bezitten. Het is nl. eerst dan een complex van raskenmerken als het erfelijk is, d.w.z. als het van generatie tot generatie overgebracht wordt. Dit eerst maakt een ras tot een biologische eenheid, 131

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 9