ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. i Nom-Jan de Rijke voormeld ging kerken). Het is niet zo verwonderlijk, dat hij zich als in een oud jasje zo senang voelde in Bretagne, waar het soms was, of hij weer in het Dom- burgse trammetje zat met een troep West- kappelaars of Donderdagse marktgangers, het trammetje, waar Campert en Viruly hun les sen leerden en waar zcvelen nog steeds onver getelijke herinneringen aan bewaren. De Bre tonse legenden, ze konden voor Westkappe- laars en Domburgers geschreven zijn en wat Meertens schrijft over de Zeeuw en zijn nei ging tot godsdienstige mystiek, zijn gesloten, stil karakter, zijn neerslachtigheid, zijn zware drinken, zijn gastvrijheid, zijn soberheid, het is alles letterlijk zo op de Breton van toepas sing. Volken van de waterkant beiden, wa ter en mystiek liggen elkaar zéér na, even na als water en brandewijn (zou één of andere oer angst hier niet de diepste grond van zijn?) in een heek gedrukte volken ook. Waarschijn lijk dus toch ook weer zwakkere volken, die door rauwer, meedogenlozer, onbeschaafder invallers werden teruggedrukt en die ten slotte stand hielden in minder toegankelijke, minder courante restant-gebieden en overigens dank zij hun toenemende routine in het fungeren als underdog; zwakheid van bloed dus toch en nog weer anterieur aan de sociale zwakheid, waarmede we zoeven aanvingen? Schrijver dezes waagt het slechts hier en daar een vraag te stellen; een Duitser zou wellicht al lang geconstateerd hebben, dat we hier niet met een Herrenras te doen hebben. Het zij zo en Goddank niet, mag men dan antwoorden, zo is het dan ten minste, dat gans deze groep het zelfde beeld vertoont: dat ener ingeboren karakterbeschaving, ook bij de grootste primi tiviteit. Er is een adel des geestes, die uit „zwakheid" stamt. Overigens, niet alleen hierin deelt de Geerse, maar ook in wat men bewonderend zou kunnen zeggen van de vitaliteit, de veerkracht, de taaiheid zijner mogelijke neven daarginds. Evenmin als zij is hij anaemisch en hoe dichter bij 't water, hoe vitaler, hoe onrustiger, hoe dorstiger, zo schijnt de invloed van het water eenmaal te zijn; jutten en stropen en varen bevordert de volkskracht onmiskenbaar; jammer alleen, dat de zeekant slechts een smalle strook omvat, de saaiere Geerse van het binnenland is altijd wel een echte landkrab gebleven en men kan hem gemakkelijk onderscheiden van zijn avon tuurlijker familie achter de duinen. De Dom- burgse stroper, die de veldwachter placht te laten weten, welke kant hij uitging, de Polder- se stroper, die blijkbaar model gestaan heeft voor zijn vakbroeder uit „Jikkemien", Maks, die zo af en toe een konijntje bij de veld wachter aan de deurknop hing en die hem getrouwelijk berichtte, als zijn rekening met, de Justitie weer schoon was, in Grijpskerke zouden zij ondenkbaar geweest zijn. Als laatste vormende macht noemden we de Bijbel, de Geerse was vanouds Calvinist, al waren er nog wel heel wat feodale resten in hem blijven hangen. Er is wel eens beweerd, dat bij de boer het Christendom niet dieper gaat dan de buitenkant 1(i); onder het Christe lijk vernis zou dan een oeroud Heidendom zijn eigen, sterker leven hebben. Deze stelling heeft zijn aantrekkelijkheid en voor Ier en Breton geldt zij misschien vrij ver, voor Italiaan, Slowak, Mexicaan en zovele anderen nog méér, het karakter der kerkelijke om- manteling in de verschillende gevallen zal hierbij wel een belangrijke rol spelen voor de Zeeuwse Geerse geldt zij zeer stellig niet. Hij heeft met veel heidens meer in zich, zelfs niet gekerstend 17), de Bijbel heeft zijn leven doortrokken tot op het merg. De Bijbel en vader Cats, dat waren meest zijn twee enige 1(!) B.v. door R. N. CoudenhoveKalergi, „Adel", Leipzig 1923. 17) Tenzij men zijn mystiek-in-mineur de mystiek van de „Keltische waterman" die hem voor de pre destinatieleer een gefundenes Fressen deed zijn en die ouder is dan het Calvinisme, ouder dan het Christen dom zelf, hiertoe wil rekenen; dit is dan Heidendom naar de geest; heidense vormen of gebruiken kende hij maar weinige meer. Heidense angsten waarschijnlijk nog wèl. 10

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 12