No. i
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
boeken, als derden kwamen daar dan Bunyan,
Smijtegelt e.d. wel bij. Het heeft hem een stijl
verleend, die hij uit zichzelf niet bezat. Het
heeft zijn eenvoud, zijn soberheid een eigen
waardigheid gegeven, een schoonheid, een
achtergrond, een ruggesteun, waardoor zijn
bestaan zich op een cultureel hoger niveau
voltrok, dan de simpele ploeteraar anders had
kunnen bereiken. Het heeft zijn zwakheid ge
schraagd, zijn gelatenheid-uit-noodzaak tot
Christelijke resignatie gesublimeerd; zijn inge
boren kleinfeitelijke snuggerheid kon dank zij
deze brede stroom vaak tot een eerbied
waardige levenswijsheid groeien; voornamelijk
aan deze macht dankt hij het, dat zijn ogen
niet altijd op de klei en de geldbeurs gericht
bleven. Indien hiervoren van een zekere
noblesse d'esprit gesproken mocht worden,
dan heeft de Bijbel daar zeker zijn belangrijk
deel aan gehad, de excessen van sommige
schuurtjes betekenen daarbij slechts geringe
schade 1S). Daartegenover is hij aldus ook wel
18) Overigens toch wèl schade. Hoeveel levensvreug
de, hoeveel levenskracht werd de kleine Geerse niet
onthouden door de sombere zwelgers in verdoemenis
en praedestinatie! Als vijfjarig jongetje zit hij al on
der de tafel van angst en benauwenis om zijn zondig
heid; „je mag nie' lache' op Zondag" wordt hem toe
gevoegd als hij bij het uitgaan van de kerk tegen een
vriendje grinnikt; zijn nietswaardigheid wordt hem ge
stadig en van dag tot dag vóórgehouden en de vrese
lijkheid van het vertoornde Opperwezen staat als een
loodzware domper over zijn leven. Piet Krikkel, die
arbeider was op X-burg, was zo'n kleine Geerse; hij
was onnozeler dan de eenvoudigsten, een schriel,
schraal, „min" mannetje was Piet. Als hij vóór je
stond, deemoedig, gebogen, een beetje door de knieën
gezakt, plukte hij maar zowat aan zijn handen, zenuw
achtig, schuldbewust, Piet, die van niets wist, dan van
werken en die zich nimmer afvroeg, waaróm of hoè;
die niets, maar dan ook niets zou hebben gekund, niets
ook maar zou hebben kunnen bedenken buiten de
dagelijkse dreun van zijn tredmolen, Piet, die zonder
enig initiatief, zonder enig verlangen naar anders of
hoop op beter maar voort-ezelde; „Jeriena 'ei j'eten",
als hij tussen de middag thuiskwam, dat was het voor
naamste wat hij zei, van een hele dag. Piet, die Zon
dags driemaal ter kerke ging naar het streng gerefor
meerde kerkje van een naburig dorp, want in zijn eigen
dorp was er geen dominee zwaar genoeg, later naar
langer dan nodig was in zijn beknelde staat
vastgehouden; een beetje meer rebellie had de
Geerse noch misstaan, noch kwaad gedaan.
Ook hier heeft de religie de functie van „pa
ravent du capitalisme" niet kunnen ontgaan.
Hij was zo gemakkelijk te hanteren zó, de
Geerse.
Wanneer de Geerse zich op zijn oude dag,
krom- en opgewerkt, als dat zo uitkwam
doodgemoedereerd voor het armhuis aan
meldde, dan stamde deze gemoedsrust niet
alléén uit een gelatenheid-uit-noodzaak, niet
alléén uit Christelijke resignatie; er zat ook
iets anders bij: de feodale resten, waarvan we
zoeven spraken en die hem in de overtuiging
deden leven, dat het alles paste in een on
wrikbaar maatschappelijk bestel, waarin dit
zijn volkomen passende plaats was; zijn
wereldbeeld was statisch en alles was zoals
het was verordineerd. Keyserling, in zijn
voormelde boekje „das Spektrum Europa's"
de verschillende Europese volken besprekend,
het kerkje van een bekende „vóórganger", die 's mid
dags om twee uur begon en om zes uur 's avonds was
hij soms nóg bezig; hij had een teil met water bij zich
staan, waar hij af en toe zijn armen in stak om te be
komen één lange, moeilijke, sombere kruipgang was
dit leven. Zelfs als arbeider was Piet ook maar min
netjes, het was een zwak en ziekelijk mannetje. Toch
heeft zijn boer hem tot het einde toe gehouden. Die
boer was van een fel en sterk geslacht, vier vrouwen
gehad, veertien kinders, ongerekend de onwettige, „hoe
meer guus, hoe liever!", een reus van een vent, vrolijk,
sterk en wild en die eens zéér ernstig over zijn
levenswandel werd onderhouden, zó ernstig als nie
mand vóór- of nadien het meer heeft gedurfd door
Piet Krikkel. Zó, dat de anders als een dier zo zwijg
zame en lijdzame Jeriena al kermende haar Piet be
zwoer om toch op te houden, omdat ze nu toch wel
vast en zeker gedaan zouden krijgen. Maar dit ge
beurde niet, de boer heeft hem onveranderd de hand
boven het hoofd gehouden, tot aan het einde toe.
Dit einde moet heel indrukwekkend geweest zijn;
enkele mensen zijn er bij geweest. De verheerlijking, die
zich in de gelaatstrekken van Piet baan brak op het
ogenblik van zijn sterven, bleef hun tot het einde van
hun leven bij, zo wordt verteld. Zoiets is niet meer
gezien. Was dit nu heiligheid of is het voor Piet zo'n
oneindige zaligheid geweest, uit zijn Geerse-hulsel te
ontsnappen?
11