ZEEUWS TIJDSCHRIFT Juni 1856) schrijft, dat hij duidelijk aanleg en belangstelling voor wetenschappelijke kennis en dichtkunst toonde, zodat hij in de eerste Poot zelfs zou overtreffen en in de laatste hem evenaren, dan is dat zeker te vleiend gezegd; maar goed, dat hij „een sieraad der Zeeuwsche landelijke bevolking" was, willen we aannemen en zeker is het, dat hij zich door eigen initiatief theoretisch en practisch in de landbouwkunde heeft ontwikkeld en be kwaamd. Hiervan getuigen zijn benoeming in 1819 tot lid der „Provinciale Commissie voor de Landbouw" en het feit, dat hij een (onuit gegeven) „Handleiding tot een doelmatiger stelsel van landbouw in het vierde district van Zeeland" schreef 4). Als we echter verder vermeld vinden5), dat hij in 1843 mede-oprichter der Z.L.M. was, dan lijkt ons dat „mede-oprichter" wat te groots uitgedrukt voor iemand, die toen 80 jaar was en bovendien, blijkens zijn ge dichten, tobde met de kwalen van de ouder dom. Maar grote belangstelling voor die land bouworganisatie heeft hij wel gehad. We vermeldden reeds, dat hij poëtische aanleg had. Zijn posthuum uitgegeven ge dichten, die we nu nader willen beschouwen, zijn vervaardigd tussen 1782 en 1844. We treffen er hoofdzakelijk stichtelijke, vader landse en gelegenheidsgedichten in aan, uit aesthetisch oogpunt vaak van weinig waarde. Zo had de verzamelaar de jeugdverzen b.v. gerust weg kunnen laten: rijmelarij in de trant van een 18-eeuwse dorpsrederijker. Maar wat ons in de bundel soms opvalt, is de uiting van een gevoelig hart. In zijn eerste jaren wilde hij Hooft, Vondel, Hoogvliet en anderen navolgen, „wier snaren In mijn oogen waardig waren Eeuwig groene lauwerblaren." e) Maar hij behaalde er geen eer mee en vond er ook geen bevrediging in: ,,'t Is toch dwaas naar eer te hijgen, nimmer zal men die verkrijgen, No. 1 Zoo men haar niet waardig is." 7) Van 1808 is een „Dichterlijke Brief aan mijnen Vriend A. v. Deinse", die in 1803 als Hervormd predikant naar Zaandijk ver trokken was: „Van de oevers van de stroom, die aan zijn breede zoomen Langs ons gezegend oord den vetten kleigrond schuurt, (Gij kent mijn stil verblijf, omringd van veld en boomen), Wordt u, getrouwe vriend! dit klein geschrift gestuurd." s) Een beschrijving volgt van de landbouw, van vee, weide en korenvelden, van „land- genot" en zijn eigen levenswijze. Graag zou hij v. Deinse nog eens opzoeken, maar „de Zaanstroom ligt te ver". En dan lezen we enkele regels, die ons de dichters noemen, naar wie zijn belangstelling uitgaat: „Mijn boekschat, niet te breed, daar kan men Gellert vinden, Young, Klopstock, Salchli, Feith, op eene rij bijeen. Ook moest ik hier vooral den vader der poëten, Van Vondel, op wiens naam heel Neerland glorie draagt, Met Poot, het rijk vernuft van Abtswoud niet vergeten, Noch Bilderdijk die thans met roem den zangberg schraagt." In enkele gedichten troffen we verschillende regels aan, die duidelijk invloed van Poot ver raden. Zo b.v. in „Een donkere Nacht" 10): En schoon de nacht van 't licht ons moog berooven, Geen nood, dan komt de maan, De zilvren maan en tintelende starren Opdat geen aakligheid En nare duisternis ons moog benarren." n) Vgl. deze regels met het laatste couplet van Poot's Vrolijk Leven: Dan, 't licht is ook aan 't ondergaen. De nacht zal u benarren. My niet, nu komt de blanke maen 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 24